ECLI:NL:RBAMS:2012:BW8975

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706.056-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verkeersdelicten en geweldpleging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 maart 2012 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een EAB dat was uitgevaardigd door de District Judge in Groot-Brittannië. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was in Nederland gedetineerd en werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk tijdens de zitting. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die leidde tot het vonnis in Groot-Brittannië. De officier van justitie betoogde echter dat de opgeëiste persoon ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en dat hij op de hoogte was van de zittingen. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was en dat de feiten waarvoor overlevering werd verzocht zowel naar Nederlands als naar Brits recht strafbaar waren. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, omdat aan de eisen van de OLW was voldaan en er geen weigeringsgronden waren. De uitspraak werd gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en de rechtbank heeft de toepasselijke wetsbepalingen vermeld, waaronder de Wegenverkeerswet 1994 en de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.056-11
RK nummer: 12/906
Datum uitspraak: 30 maart 2012
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 januari 2012 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 augustus 2011 door the District Judge (Magistrates’ Court) sitting at Leeds Magistrates’ Court (Groot-Brittannië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [plaats] (Polen) op [1981],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres], [postcode] te [plaats],
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting “[locatie]”, Huis van Bewaring “[naam inrichting]”, te [plaats];
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 16 maart 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.M. van Ditzhuyzen.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er vanwege haar volle agenda niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt dat de opgeëiste persoon is convicted and sentenced at the Crown Court sitting at Teesside on the 5th day of January 2011, Reference T20100652.
Daarnaast maakt het EAB melding van een suspended sentence of imprisonment order dated 13th day of July 2009, opgelegd door the Crown Court sitting at Teesside.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van:
- een vrijheidsstraf voor de duur van 15 maanden, opgelegd door the Crown Court op 5 januari 2011;
- een vrijheidsstraf voor de duur van 20 weken, opgelegd door the Crown Court op 13 juli 2009, waarvan the Crown Court op 5 januari 2011 de tenuitvoerlegging heeft gelast;
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, zoals nader toegelicht bij brief van 24 januari 2012. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 12 OLW. Hij heeft daartoe met betrekking tot de veroordeling van 5 januari 2011 het volgende aangevoerd. Uit de brief van 27 februari 2012 van de Crown Prosecution Service blijkt weliswaar dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest op de zitting van 7 juli 2010, maar op deze zitting heeft geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Zo een eerste zitting heeft niet het karakter van een behandeling ter terechtzitting, maar van een voorgeleiding. Voor de inhoudelijke behandeling van zijn zaak is de opgeëiste persoon niet in persoon opgeroepen. Bij de inhoudelijke behandeling is hij weliswaar bijgestaan door een advocaat, maar niet door een door hem gekozen advocaat. Zoals blijkt uit punt 4 van de brief bestaat naar Engels recht geen verplichting tot mededeling van het openstaande rechtsmiddel en de termijn van aanwending. De garantie die onder punt 7 van de brief is opgenomen, is niet onvoorwaardelijk. De Crown Prosecution Service kan immers niet garanderen dat een verzoek om een nieuw proces zal slagen. Nu uit de brief van 27 februari 2012 volgt dat sprake is van een verstekvonnis, terwijl zich niet een omstandigheid als bedoeld in art. 12 aanhef en onder a, b, c of d OLW voordoet, moet de rechtbank de overlevering voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van 5 januari 2011 weigeren. Hetzelfde geldt volgens de raadsman voor het vonnis van 13 juli 2009, nu over de tenuitvoerlegging van de bij dat vonnis opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf is beslist op de zitting van 5 januari 2011.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de brief van 27 februari 2012 geconcludeerd kan worden dat de opgeëiste persoon ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, zodat art. 12 OLW niet in de weg staat aan overlevering. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest op de eerste zitting - waarvan uit de stukken niet blijkt dat het gaat om een voorgeleiding -, dat hij wist waarvoor hij terecht stond, dat hij op de volgende zittingen werd verdedigd door zijn gemachtigde advocaat en dat hij voor die zittingen is opgeroepen op het door hem zelf opgegeven adres waar hij ingevolge de borgtocht diende te verblijven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Art. 12 OLW luidt, voor zover hier van belang:
Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat:
(…)
b. de verdachte op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd;
(…).
Uit de brief van de Crown Prosecution Service van 27 februari 2012 blijkt dat de opgeëiste persoon wist dat de (inhoudelijke) behandeling ter terechtzitting zou plaatsvinden op een nader te bepalen datum en tijdstip, nu zulks hem op 7 juli 2010 was meegedeeld.
De Crown Prosecution Service meldt in de brief van 27 februari 2012, onder punt 4:
At the hearing on the 7th July 2010 the requested person was represented by both solicitor and Counsel who received instructions from him as to the conduct of the case. Counsel who dealt with this matter on the 7th July 2010 was also present and defended the case on his behalf when he was convicted in his absence in January 2011.
In het midden kan blijven of de zitting van 7 juli 2010 slechts het karakter van een voorgeleiding had en niet dat van een behandeling ter terechtzitting, omdat, indien zou moeten worden aangenomen dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van 5 januari 2011 heeft geleid, zich de in art.12, aanhef en onder b OLW bedoelde omstandigheid heeft voorgedaan, zoals uit het voorgaande blijkt. Dat de advocaat die de opgeëiste persoon heeft verdedigd niet een door hem gekozen advocaat was, zoals de raadsman heeft gesteld, is voor de toepassing van art. 12, aanhef en onder b OLW niet relevant, nu ingevolge deze bepaling ook de verdediging door een van overheidswege toegewezen advocaat in de weg staat aan weigering van de overlevering, mits die advocaat door de opgeëiste persoon is gemachtigd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat laatste hier het geval, nu uit de brief van 27 februari 2012 blijkt dat de advocaat ter zitting namens de opgeëiste persoon heeft opgetreden en dat hij daarbij door de opgeëiste persoon geïnstrueerd was.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot het ontbreken van een kennisgeving van het rechtsmiddel en met betrekking tot de ongenoegzaamheid van de gegeven garantie behoeft dan ook geen bespreking.
De rechtbank concludeert dat de weigeringsgrond van art. 12 OLW niet van toepassing is op het vonnis van 5 januari 2011. Uit deze conclusie volgt dat de grondslag is komen te ontvallen aan het verweer dat betrekking heeft op de bij vonnis van 13 juli 2009 – in aanwezigheid van de opgeëiste persoon – opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf, waarvan op 5 januari 2011 de tenuitvoerlegging is gelast.
De rechtbank verwerpt dan ook beide verweren.
5. Strafbaarheid
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De raadsman heeft aangevoerd dat het feit dat aan de veroordeling van 5 januari 2011 ten grondslag ligt naar zijn omschrijving niet onder een in de Wegenverkeerswet 1994 strafbaar gesteld misdrijf valt, waarop een maximale strafbedreiging van ten minste twaalf maanden gevangenisstraf is gesteld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door de Crown Prosecution Service bij brief van 24 januari 2012 gegeven toelichting volgt dat het feit onder het bij de artikelen 6 en 175 Wegenverkeerswet 1994 strafbaar gestelde misdrijf valt, in elk geval in de schuldvariant, maar naar de mening van de officier van justitie in de variant van roekeloosheid.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij brief van 24 januari 2012 heeft de Crown Prosecution Service het volgende meegedeeld over de omstandigheden waaronder het feit is begaan:
The case against Mr [opgeëiste persoon] is that on a rural A class road he drove his Volvo motor vehicle in a fast and aggressive manner. Evidence obtained from several eye witnesses establishes that he drove his car very close to other vehicles overtaking in circumstances which were unsafe. Prior to the collision he had attempted such a manoeuvre on an bend. He then lost his control of his car colliding initially with the trailer of an oncoming motor van and then colliding head on with a Volkswagen Passat motor car. The course of conduct alleged involved him in intentionally taking risk with the safety of other road users.
(…)
The prosecution assert that in the circumstances the conduct was blameworthy. There is substantial fault on his part. His standard of driving is far below that which would be expected of a reasonably competent motorist and has created an obvious risk of personal injury and/or significant damage to property.
Both of the occupants of the Volkswagen car were taken to hospital. The male driver suffered a fracture to his right ankle with resulting mobility problems. The female passenger also sustained a fracture to her arm, she was airlifted to a regional specialist hospital for operative treatment. Both have made a slow and painful physical recovery. (…)
Op grond van deze omstandigheden, bezien in samenhang met de in rubriek e) van het EAB gegeven omschrijving, stelt de rechtbank vast dat het feit het hierna te vermelden Nederlandse misdrijf oplevert, waarop naar Nederlands recht een gevangenisstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Groot-Brittannië als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten naar Nederlands recht op:
de veroordeling van 5 januari 2011
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht;
De veroordeling van 13 juli 2009
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
6. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 6 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan the District Judge (Magistrates’ Court) sitting at Leeds Magistrates’ Court (Groot-Brittannië) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en C.W. Inden, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 maart 2012.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C