ECLI:NL:RBAMS:2012:BW8737

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/5445 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand en de beoordeling van terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 april 2012 uitspraak gedaan over de toekenning van bijzondere bijstand aan eiser, die woonachtig is in Amsterdam. Eiser ontving eerder bijzondere bijstand voor de kosten van zijn chronische ziekte, maar deze was ingetrokken omdat hij langer dan 13 weken in het buitenland verbleef. Eiser heeft een nieuwe aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, die door verweerder is beoordeeld. De rechtbank heeft de zaak in twee perioden verdeeld: de eerste periode betreft de reeds beoordeelde periode van intrekking van de bijstand, en de tweede periode betreft de periode waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat verweerder de bijzondere bijstand niet met terugwerkende kracht had moeten toekennen voor de periode van 14 juli 2010 tot 1 februari 2011, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand van € 160,- per maand niet voldoende was, en dat verweerder niet had aangetoond dat deze hoogte in overeenstemming was met de werkelijke kosten van eiser. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de bijzondere bijstand, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5445 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. C.J.P. Liefting,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde F.H.W. Fris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van
1 februari 2011 bijzondere bijstand toegekend ter hoogte van € 160,- per maand.
Bij besluit van 5 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser ontving bijzondere bijstand ter hoogte van € 222,07 per maand voor de (meer)kosten van zijn chronische ziekte of handicap. Grondslag voor deze toekenning vormde artikel 3.4, eerste lid, van de Beleidsregels Wet werk en bijstand. In dit artikellid was de Regeling chronisch zieken en gehandicapten neergelegd (hierna: de oude Regeling).
1.2. In april 2009 zijn de Beleidsregels aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (hierna: Atcg) in werking getreden. De oude Regeling voor chronisch zieken en gehandicapten is per die datum vervallen.
1.3. Bij besluit van 21 december 2009 heeft verweerder eiser met ingang van 1 december 2009 bijzondere bijstand toegekend op grond van de Atcg ter hoogte van € 80,- per maand, alsmede een afbouwregeling.
1.4. Naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 28 juli 2010 (LJN: BN2674), heeft verweerder eiser over de periode van december 2009 tot en met 10 juli 2010 opnieuw een tegemoetkoming verstrekt ter hoogte van de tegemoetkoming van vóór de herbeoordeling, zijnde € 222,07 per maand.
1.5. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft verweerder de bijzondere bijstand ingetrokken met ingang van 11 juli 2010, omdat eiser langer dan 13 weken in het buitenland verbleef.
1.6. Verweerder heeft bij besluit van 24 november 2010 het hiertegen gerichte bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding voor het maken van bezwaar. De Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) heeft in zijn uitspraak van 8 november 2011 (LJN: BU4824) geoordeeld dat verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 juli 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.7. Bij aanvraagformulier van 18 januari 2011, door verweerder ontvangen op 8 februari 2011, heeft eiser een (nieuwe) aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de (meer)kosten van zijn chronische ziekte of handicap.
1.8. Op basis van een GGD-advies van 16 mei 2011 heeft verweerder eiser bij het primaire besluit met ingang van 1 februari 2011 bijzondere bijstand toegekend ter hoogte van € 160,- per maand. Verweerder heeft dit besluit na bezwaar in zijn bestreden besluit gehandhaafd.
1.9. Eiser heeft gemotiveerd beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Eiser heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord. Eiser is het verder niet eens met de hoogte van het toegekende bedrag en ook niet met de ingangsdatum van de toekenning. Volgens eiser is de bijzondere bijstand beëindigd terwijl hij buiten zijn toedoen in het buitenland verbleef. De aanvraag van 18 januari 2011 is dan ook geen nieuwe aanvraag en zijn aanspraak van voor het verblijf in het buitenland had moeten doorlopen. Het toegekende maandbedrag van € 160,- is onvoldoende.
2. Juridisch kader
2.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
2.2. In het op 1 januari 2009 in werking getreden artikel 35, vierde lid, van de WWB is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, bijzondere bijstand ook kan worden verleend aan een persoon behorend tot de categorie chronisch zieken of gehandicapten, met betrekking tot kosten in verband met chronische ziekte of handicap, zonder dat wordt nagegaan of ten behoeve van die persoon of dat kind, die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot dergelijke noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
2.3. In artikel 43, eerste lid, van de WWB is bepaald dat verweerder het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vaststelt.
2.4. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door verweerder is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
2.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betreffende de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
2.6. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder gehouden de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, alvorens op een bezwaarschrift te beslissen.
3. Oordeel van de rechtbank
Het horen
3.1. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord. Volgens eiser zou verweerder bellen over de mogelijkheid om in bezwaar telefonisch te worden gehoord. Hij zou hierover voor 28 september 2011 worden gebeld, maar dit is niet gebeurd.
3.1.1. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 19 september 2011 uitgenodigd voor een hoorzitting op 28 september 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet op de hoorzitting verschenen. In de brief is verder vermeld dat indien eiser telefonisch wenste te worden gehoord, hij kon bellen vóór 28 september 2011 naar het doorkiesnummer vermeld op de brief. De rechtbank acht de brief op dit punt voldoende duidelijk. Hiermee heeft verweerder eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Voor zover eiser de inhoud van de brief niet goed heeft begrepen, komt dit niet voor rekening van verweerder.
3.1.2. De rechtbank concludeert dan ook dat het feit dat eiser niet gehoord is in bezwaar in dit geval geen strijd oplevert met artikel 7:2 van de Awb. Deze beroepsgrond faalt.
Ingangsdatum bijstand
3.2. Eiser heeft verder aangevoerd dat de ingangsdatum van de bijstand 13 juli 2010 moet zijn, vanaf welke datum de bijstand naar zijn mening, ten onrechte is beëindigd. Subsidiair is hij van mening dat hem de bijzondere bijstand moet worden verstrekt vanaf 11 oktober 2011. Op die datum heeft eiser zich namelijk – na zijn terugkeer uit het buitenland – gemeld bij verweerder voor een algemene bijstandsuitkering, die hem ook vanaf die datum is verstrekt. Hij wilde toen ook een bijzondere bijstandsaanvraag indienen, maar dat is hem niet gelukt omdat hij, vanwege de zware omstandigheden waaronder hij in het buitenland verbleef, in die periode niet helder kon nadenken.
3.2.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat haar van een aanvraag om bijzondere bijstand in oktober 2011 niet is gebleken. De rechtbank zal daarom beoordelen of verweerder eiser met terugwerkende kracht bijzondere bijstand had moeten toekennen vanaf 13 juli 2010 ter hoogte van € 222,07 per maand. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 februari 2011 (LJN: BP5547), in het onderhavige geval aanleiding om onderscheid te maken in een tweetal perioden.
3.2.2. De eerste periode is de door verweerder in het kader van de intrekking van de bijzondere bijstand reeds beoordeelde periode. Vast staat dat verweerder de intrekking van de bijzondere bijstand bij besluit van 13 juli 2010 met ingang van 11 juli 2010 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit van 13 juli 2010. Dit betekent dat met het besluit van 13 juli 2010 het recht op bijzondere bijstand van eiser over de periode van 11 juli 2010 tot en met 13 juli 2010 reeds is beoordeeld. De aanvraag van eiser van 18 januari 2011 (ontvangen 8 februari 2011) dient voor wat betreft deze periode dan ook te worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om terug te komen van zijn eerder besluit tot intrekking van bijstand. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.2.3. Eiser heeft in dat kader, kort weergeven, aangevoerd dat hij vanwege alimentatieperikelen Israel niet mocht verlaten en hierdoor buiten zijn schuld langer in het buitenland heeft verbleven dan toegelaten was. Hij had geen onderdak en heeft een periode op de straten van Jeruzalem moeten doorbrengen. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld, nu deze omstandigheden reeds bekend waren ten tijde van het intrekkingsbesluit van 13 juli 2010. De omstandigheid dat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en aan de inhoudelijke beoordeling van deze omstandigheden niet is toegekomen, maakt het voorgaande niet anders.
3.2.4. De tweede periode betreft de periode van 14 juli 2010 tot 1 februari 2011, de datum van toekenning van de bijzondere bijstand. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Nu deze periode ligt voor de datum van aanvraag van 18 januari 2011 (ontvangen op 8 februari 2011) wordt volgens vaste rechtspraak over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Uitgangspunt is immers dat geen bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De door eiser geschetste omstandigheden waaronder hij noodgedwongen in Israel verkeerde, vormen – hoe moeilijk ook – geen bijzondere omstandigheden om af te wijken van het in artikel 44, eerste lid, van de WWB neergelegde uitgangspunt, nu eiser de aanvraag door een derde – bijvoorbeeld de advocaat die hij ter plaatse in de arm had genomen – had kunnen laten indienen. Hoewel eiser heeft aangevoerd dat er wel contact met instanties in Nederland is geweest, is van een daadwerkelijke aanvraag niet gebleken.
3.2.5. De beroepsgrond van eiser met betrekking tot de ingangsdatum van de bijzondere bijstand slaagt gelet op het voorgaande niet.
Hoogte bijzondere bijstand
3.3. Eiser heeft ter zitting nader toegelicht dat het toegekende bedrag van € 160,- per maand, onvoldoende is. Eiser heeft aangegeven dat zijn kosten hoger zijn. Hij wenst daarom dat hem het bedrag wordt toegekend ter hoogte van het bedrag dat hij kreeg op grond van de oude Regeling, te weten € 222,07 per maand.
3.3.1. Voor wat betreft de hoogte van de bijzondere bijstand overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft eiser, behorend tot de patiëntgroep roelstoelgebruiker, op grond van artikel 35, vierde lid, van de WWB en in overeenstemming met de Atcg in aanmerking gebracht voor acht modules en per module een forfaitaire vergoeding van € 20,- per maand verstrekt. Eiser ontvangt hiermee een totaalbedrag van € 160,- per maand. Verweerder heeft aangegeven dat eiser geen vergoeding meer kan krijgen ter hoogte van de vergoeding op grond van de oude Regeling, omdat zijn aanvraag op grond van de regels van de Atcg is beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar de regels van de Atcg. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraken van 28 juli 2010 (LJN: BN2674) en van 20 september 2011 (LJN: BT2395) waarin zij, kort weergegeven, heeft overwogen dat ook ten aanzien van patiëntgroepen, waartoe eiser behoort, verweerder niet is ontslagen van zijn verplichting tot maatwerk. Dit houdt in dat verweerder voor personen die tot zo’n patiëntgroep behoren tevens zal moeten nagaan of 1) in het individuele geval buiten de toegekende modules ook andere kostensoorten noodzakelijk zijn en 2) of de aan de toegekende modules gekoppelde forfaitaire bedragen in het individuele geval toereikend zijn gelet op de daadwerkelijk noodzakelijke kosten (de rechtbank verwijst met name naar overweging 4.1 van de uitspraak van 28 juli 2010 en naar overweging 3.6.1. van de uitspraak van 20 september 2011).
3.3.2. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder in eisers geval is nagegaan of buiten de toegekende modules ook andere kostensoorten noodzakelijk zijn en of de aan de toegekende modules gekoppelde forfaitaire bedragen in dit individuele geval toereikend zijn. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet op voldoende zorgvuldige wijze is voorbereid, waardoor het eveneens een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen, omdat het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, en het motiveringsbeginsel, neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, is genomen. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie, proceskosten en griffierecht
3.4. De rechtbank zal het beroep zal gelet op het voorgaande gegrond verklaren en verweerder opdragen ten aanzien van de hoogte van de bijzondere bijstand vanaf 1 februari 2011 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3.5. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke met toepassing ven het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 874,- (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, € 437,- per punt, wegingsfactor 1).
3.6. Met betrekking tot het verzoek van eiser tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is van belang dat gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb op die vergoeding recht bestaat indien het besluit, dat wil zeggen het primaire besluit, wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu de rechtbank niet tot herroeping van het primaire besluit zal overgaan, komen de bezwaarkosten niet voor vergoeding in aanmerking.
3.7. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de hoogte van de bijzondere bijstand;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C Bakker, rechter,
in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghazaleh, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: C
SB