RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1462 WRB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
kantoorhoudende te [plaats],
eiseres,
de Raad voor rechtsbijstand Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. W.C.M. Smits.
Tevens heeft als partij in dit geding deelgenomen:
[belanghebbende],
belanghebbende.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft verweerder de vergoeding voor de toevoeging [kenmerk] vastgesteld in verband met een echtscheiding en nevenvorderingen (het primaire besluit I).
Bij besluit van 1 februari 2010 heeft verweerder de vergoeding voor de toevoeging [kenmerk] vastgesteld in verband met een boedelscheiding (het primaire besluit II).
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2012. Eiseres en belanghebbende zijn ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Op 27 juni 2007 heeft eiseres namens belanghebbende een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) aangevraagd voor gesubsidieerde rechtsbijstand ter zake van een echtscheidingszaak met nevenvorderingen. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de vergoeding voor de toevoeging vastgesteld.
1.2. Op 6 maart 2008 is een toevoeging op grond van de Wrb aangevraagd voor gesubsidieerde rechtsbijstand ter zake van de boedelscheiding. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de vergoeding voor de toevoeging vastgesteld.
1.3. Bij brief van 19 maart 2010 heeft eiseres meegedeeld dat zij van verweerder niets heeft vernomen over de vaststelling van de vergoeding, noch dat verweerder heeft bepaald dat geen sprake was van enig resultaat. Eiseres heeft verweerder daarbij verzocht om toezending van de resultaatsbeoordeling.
1.4. Op 18 mei 2010 heeft verweerder de vaststellingsbeschikkingen (de primaire besluiten) naar eiseres verzonden. Op 29 juni 2010 heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt.
1.5. In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
Ten aanzien van primair besluit I overweegt verweerder dat er geen resultaatsbeoordeling heeft plaatsgevonden omdat de zaak nog niet is afgehandeld. De vergoeding is terecht vastgesteld.
Ten aanzien van primair besluit II overweegt verweerder dat er een resultaatsbeoordeling heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet heeft geleid tot intrekking van de toevoeging.
2.1. In artikel 1 onder f van de Wrb is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
rechtzoekende: degene die op grond van onvoldoende financiële draagkracht aanspraak kan maken op rechtsbijstand, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld, alsmede degene die zijn schade wil vorderen als slachtoffer van een misdrijf tegen de zeden of een geweldsmisdrijf.
2.2. Artikel 34g van de Wrb luidt als volgt:
1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
a. de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing in zaken betreffende het strafrecht en het vreemdelingenrecht.
3. Artikel 34a, tweede lid, tweede, derde en vierde volzin, en artikel 34d, eerste lid, derde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.
2.3. In de Beleidsregels resultaatsbeoordeling oktober 2010 is bepaald: “Periodieke betalingen van bijvoorbeeld loon, uitkering of alimentatie die met terugwerkende kracht in één keer worden uitbetaald of de vordering daarop, neem je in zijn geheel mee bij de berekening van het resultaat. Aanspraken op toekomstige periodiek te ontvangen bedragen (loon, uitkering, alimentatie) worden niet gekapitaliseerd en niet in aanmerking genomen.”
3. Beoordeling van het beroep
3.1. Eiseres beoogt met de onderhavige procedure te bereiken dat verweerder de aan belanghebbende verleende toevoegingen intrekt op basis van het in de echtscheidingszaak behaalde financiële resultaat. In het beroepschrift heeft eiseres daartoe aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de doelstellingen van de Wrb en dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij de uren die zij daadwerkelijk aan de zaak heeft besteed aan belanghebbende in rekening wenst te brengen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank het persoonlijke (financiële) belang van eiseres bij beoordeling van het beroep gegeven en is zij als belanghebbende ontvankelijk in deze procedure.
3.2. In het advies van de bezwarencommissie, dat verweerder integraal in het bestreden besluit heeft overgenomen, is overwogen dat met het toezenden van de vaststellingsbeschikkingen (de primaire besluiten) kennelijk ook is bedoeld te kennen te geven dat de toevoegingen worden vastgesteld en dus niet worden ingetrokken. Met het toezenden van de primaire besluiten aan eiseres op 18 mei 2010 heeft verweerder kennelijk beoogd de resultaatsbeoordeling(en) bekend te maken. Eiseres heeft de primaire besluiten mede als resultaatsbeoordelingen opgevat en verweerder heeft het daartegen gemaakte bezwaar ook als zodanig behandeld. Onder deze omstandigheden merkt de rechtbank de primaire besluiten ook aan als besluiten inhoudende resultaatbeoordelingen.
3.3. De primaire besluiten zijn eerder op 8 december 2009 en 1 februari 2010 aan belanghebbende toegezonden en ontvangen. Nu eiseres eerst op 29 juni 2010 bezwaar heeft gemaakt tegen deze beslissingen, dient te worden beoordeeld of dit bezwaar als tijdig ingediend kan worden aangemerkt. Eiseres heeft betwist dat zij deze beschikkingen destijds (via belanghebbende) heeft ontvangen. Verweerder heeft verklaard dat hij niet beschikt over verzendbewijzen waaruit blijkt dat deze stukken op dat moment ook aan eiseres zijn verzonden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 1997 (LJN: AN5500) volgt dat het in artikel 6:17 van de Awb neergelegde beginsel dat correspondentie aan de gemachtigde moet worden toegezonden op straffe van het niet gaan lopen van de bezwaartermijn wegens strijd met de goede procesorde, ook geldt bij primaire besluiten. Nu gesteld noch gebleken is dat de primaire besluiten eerder aan eiseres zijn verzonden, is de bezwaartermijn eerst op 19 mei 2010 aangevangen en is het bezwaar binnen zes weken, dus tijdig, ingediend. Omdat geen sprake is van te late indiening van het bezwaar, is de overweging van de bezwarencommissie dat eiseres ook op de hoogte had kunnen zijn van de resultaatsbeoordeling omdat de vergoedingen op 8 december 2009 en 1 februari 2010 op haar rekening-courant zijn overgemaakt, niet van belang. Overigens heeft de bezwarencommissie noch verweerder gevolgen aan deze overweging in het advies verbonden en is het bezwaar ook inhoudelijk beoordeeld.
Inhoudelijke overwegingen
3.4. Tussen partijen is in geschil welke onderdelen van het behaalde financiële resultaat in de resultaatsbeoordeling dienen te worden betrokken. Eiseres stelt dat de inkomenstoets die verweerder volgens het beleid toepast in strijd is met de wet, althans met de bedoeling van de wetgever. Bovendien levert toepassing van dit beleid volgens eiseres strijd op met zowel het gelijkheids- als het non-discriminatiebeginsel, zoals neergelegd in de artikelen 1 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat haar beroep zich enkel richt tegen het buiten beschouwing laten van de partneralimentatie en niet tegen het buiten beschouwing laten van de kinderalimentatie.
Verweerder heeft het bestreden besluit gehandhaafd onder verwijzing naar het door hem gevoerde beleid.
Nationale wet- en regelgeving
3.5. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat bij partneralimentatie geen sprake is van een toekomstige vordering en dat het met de echtscheidingsprocedure verkregen alimentatierecht bij de eindbeoordeling moet worden meegenomen, omdat het op het moment van de resultaatsbeoordeling al een lopende verplichting is en dus voor de rechtzoekende een inkomensbestanddeel vormt waarover inkomstenbelasting moet worden betaald.
Voor zover eiseres hiermee heeft getracht te betogen dat verweerder op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn eigen beleid ten aanzien van de vraag welke vorderingen bij de resultaatbeoordeling moeten worden betrokken, volgt de rechtbank eiseres daarin niet. Uit het beleid, zoals hiervoor weergegeven onder rechtsoverweging 2.3, volgt immers dat bij de resultaatsbeoordeling periodieke betalingen alleen worden meegenomen wanneer zij met terugwerkende kracht in één keer worden uitbetaald of wanneer daarop een vordering bestaat. Er vindt volgens het beleid dus geen nieuwe inkomenstoets plaats, zoals eiseres kennelijk veronderstelt of wenst.
3.6. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat met het beleid geen adequate uitvoering is gegeven aan de bedoeling van de wetgever. In de antwoorden van minister Donner, waarnaar eiseres in dit verband heeft verwezen (TK 2004-2005, 29 685, nr. 6) wordt, anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, niet gesproken over echtscheidingszaken, maar enkel over ontbindingszaken, sociale verzekeringszaken en alimentatiezaken. Uit dit stuk kan dan ook niet worden afgeleid dat de wetgever bedoeld heeft bij echtscheidingszaken dezelfde toets aan te leggen bij de beoordeling van het resultaat als bij de bovengenoemde zaken. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (TK 2004-2005, 29 685, nr.3), waarin ter toelichting op artikel 34g van de Wrb is vermeld dat: “Uit een oogpunt van werkbaarheid wordt voorgesteld om daarvoor een objectieve norm te hanteren. Daarbij lijkt het redelijk om te stellen dat de rechtzoekende die een geldsom krijgt ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen in staat is de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen. (…) De waarde van goederen die de rechtzoekende ontvangt, wordt niet meegeteld.” Gesteld noch gebleken is dat het beleid van verweerder niet aan deze uitgangspunten voldoet.
3.7. Verder heeft eiseres betoogd dat het beleid van verweerder bij echtscheidings-procedures kennelijk onredelijk is omdat het nu juist de bedoeling van de Wrb is dat vermogende mensen buiten de regeling vallen. Daarmee valt volgens eiseres niet te rijmen dat het inkomen na afloop van de procedure niet opnieuw wordt getoetst met inbegrip van de toegekende partneralimentatie of dat de rechtszoekende een (hoge) hypotheek kan afsluiten waardoor het financiële resultaat niet kan worden gekapitaliseerd. Ook dit betoog faalt. Hoewel niet uit te sluiten valt dat de resultaatbeoordeling bij dit type zaken voor rechtzoekenden (in bepaalde situaties) gunstiger kan uitvallen dan bij andersoortige procedures, acht de rechtbank dat gegeven onvoldoende om dat beleid als evident onredelijk aan te merken. Dat geldt zowel voor het niet meerekenen van geld dat in de eigen woning is geïnvesteerd waardoor daarover niet vrij kan worden beschikt, als voor het niet meerekenen van de in de toekomst te ontvangen partneralimentatie, welke eerst na tijdsverloop periodiek beschikbaar komt (nog daargelaten de omstandigheid dat volgens het bestreden besluit in het kader van de echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen nog geen resultaatsbeoordeling heeft plaatsgevonden). Voor zover eiseres heeft betoogd dat de door haar voorgestelde berekeningswijze bij dit type zaken tot een rechtvaardigere besteding en beter gebruik van publieke middelen leidt, wijst de rechtbank erop dat dit meer algemene en principiële argument buiten het toetsingskader van het voorliggende besluit van de bestuursrechter valt.
Internationale regelgeving
3.8. Evenmin heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het beleid van verweerder ongeoorloofde discriminatie of strijd met het gelijkheidsbeginsel oplevert als bedoeld in het EVRM. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat het onterecht is dat de inkomenstoets bij andere soorten procedures op een andere wijze plaatsvindt. Nu sprake is van een ander type procedure en eiseres niet heeft toegelicht waarom die verschillende procedures een gelijke behandeling behoeven, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank reeds om die reden niet slagen. Ten slotte heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gehanteerde wijze van afhandelen een onderscheid oplevert dat een ongeoorloofde inbreuk maakt op de door eiseres genoemde in het EVRM beschermde mensenrechten.
3.9. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en zij ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, voorzitter, en mrs. A.D. Reiling en P.H.A. Knol, rechters in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB