RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/197 WRO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. O.W. Wagenaar,
de stadsdeelraad van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. J.A. Bijl.
Bij besluit van 29 december 2003 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005 heeft deze rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juni 2004 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van haar uitspraak.
Bij uitspraak van 3 oktober 2006 heeft deze rechtbank het beroep van eiser voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen vier weken na de uitspraak een beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
Bij besluit van 30 november 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Eiser is sinds 17 maart 1987 eigenaar van het perceel aan de [adres] te Amsterdam (hierna: het perceel). Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat de onder het bestemmingsplan ‘Jordaan 1972’ voor het perceel bestaande mogelijkheid om een horecabedrijf te vestigen onder het bestemmingsplan ‘Jordaan 1999’ is komen te vervallen en dat hij door deze beperking van de gebruiksmogelijkheden schade heeft geleden.
2. In beroep is niet meer in geschil dat eiser door de bestemmingsplanwijziging in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt. In geschil is uitsluitend of de schade ten laste van eiser dient te blijven op de grond dat hij, door de onder het oude bestemmingsplan bestaande mogelijkheid voor het vestigen van een horecabedrijf niet te benutten, het risico dat deze mogelijkheid zou kunnen vervallen passief heeft aanvaard.
3. Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank voorop dat het geschil betrekking heeft op de vergoeding van planschade. Dat is geen gewone vorm van schadevergoeding, maar een specifieke wettelijke regeling met bijzondere criteria. Bepaald dient te worden wat de schade is ten gevolge van een wijziging in het planologische regime. Het gaat niet om de schade die voortvloeit uit ander handelen van de overheid, ook al zou dat handelen onrechtmatig zijn. De rechtbank laat daarom in deze uitspraak uitdrukkelijk alles buiten beschouwing wat eiser in beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de tegenwerking van verweerder in het verleden en in voorgaande procedures. Die punten vallen in beginsel buiten de omvang van dit geding. Slechts voorzover deze punten invloed hebben binnen het kader van dit geding, zal de rechtbank daarop ingaan.
4. Niet in geschil is dat eiser eerst vanaf 25 mei 1988, de datum van de informatieavond over de concept Leefmilieuverordening Jordaan, rekening diende te houden met de kans dat de planologische situatie in voor hem ongunstige zin zou veranderen.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot vergoeding van planschade dient te worden afgewezen wegens passieve risicoaanvaarding. Gezien de onteigeningsprocedure waar eiser tot 4 september 1989 mee geconfronteerd werd, kon tot deze datum niet van eiser verwacht worden om een concrete poging te ondernemen om een horecabedrijf in zijn pand te (laten) vestigen. Omdat de derde en laatst toegestane horecagelegenheid in de gevelwand waartoe het pand van eiser behoort daar per 31 augustus 1993 is gevestigd, had eiser van 4 september 1989 tot 31 augustus 1993 feitelijk de tijd om de laatst toegestane horecagelegenheid in zijn pand te (laten) vestigen. Volgens verweerder heeft eiser onvoldoende aangetoond dat hij gedurende die periode van vier jaren concrete pogingen heeft ondernomen om een huurder te vinden voor zijn pand.
6. Eiser betwist het standpunt van verweerder dat hij onvoldoende zou hebben aangetoond dat hij in de periode van 4 september 1989 tot 31 augustus 1993 concrete pogingen heeft ondernomen tot realisering van de onder het oude bestemmingsplan bestaande mogelijkheid voor het vestigen van een horecabedrijf. Verweerder ontkent ten onrechte dat eiser pas nadat de onteigeningsprocedure op 4 september 1989 ten einde was daadwerkelijk met de noodzakelijke renovatie/restauratie van het pand kon beginnen. Het pand was ernstig in verval en voordat met de werkzaamheden een aanvang kon worden genomen, moesten de bewoners van de drie woonverdiepingen eerst nog uit huis worden geplaatst. Voorts heeft eiser gesteld dat hij vanaf augustus 1985 actief is geweest een huurder voor zijn pand te vinden. Hij heeft met diverse horecaondernemers contact gehad. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser kopieën van aanbiedingen die hij heeft gedaan en van aantekeningen naar aanleiding van gehouden bezichtigingen overgelegd. Pas nadat bekend was welk bedrijf zich zou gaan vestigen in het pand en pas nadat de ondernemer de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet had verkregen, kon bij verweerder een formele aanvraag tot vestiging van een horecabedrijf worden ingediend. Bij het geschikt maken van het pand voor het vestigen van een horecabedrijf werd eiser stelselmatig tegengewerkt door verweerder. Onder deze omstandigheden kan geen sprake zijn van passieve risicoaanvaarding, aldus eiser.
7. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van passieve risicoaanvaarding is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Daartoe is volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 februari 2012, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: BV3187) voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak verder heeft overwogen, bestaat geen grond voor het aannemen van passieve risicoaanvaarding, indien onder het oude planologische regime een concrete poging is ondernomen tot realisering van de bouwmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet wordt verweten dat hij feitelijk geheel heeft stilgezeten. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt ook dat hij dat niet heeft gedaan.
Ter toetsing ligt de vraag voor of eiser kan worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten tijdig voldoende concrete pogingen te verrichten tot realisatie van een horecabedrijf waarmee hij aldus het vervallen van deze mogelijkheid passief zou hebben aanvaard.
9. Ter zitting heeft eiser wel aangevoerd dat de door verweerder aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling ter zake van passieve risicoaanvaarding niet op zijn situatie van toepassing is, omdat in de situaties die ten grondslag liggen aan die jurisprudentie sprake is van onbebouwd onroerend goed en in zijn geval niet. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling, nu de voorzienbaarheid bij elk verzoek tot vergoeding van planschade aan de orde kan komen, dus ook in dat van eiser.
10. De rechtbank is vervolgens met verweerder van oordeel dat eiser van 4 september 1989 tot 31 augustus 1993 ongeveer vier jaar de tijd heeft gehad voor het vestigen van een horecabedrijf in zijn pand. De door eiser overgelegde aantekeningen en aanbiedingen ten behoeve van de vestiging van een horecabedrijf acht de rechtbank in het licht van vaste jurisprudentie van de Afdeling niet voldoende concreet om aan te merken als een daadwerkelijke poging een horecabedrijf te realiseren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2004, LJN: AR3365). In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat een gesloten koopovereenkomst ten behoeve van de vestiging van een winkel die in overeenstemming was met het bestemmingsplan "Noord", niet kan worden aangemerkt als een concrete poging om de mogelijkheden onder het regime van dat bestemmingsplan nog te realiseren. In de situatie van eiser is geen sprake van een dergelijke gesloten overeenkomst, maar slechts van pogingen om derden te interesseren in een huurovereenkomst (die niet tot stand is gekomen).
11. Eiser heeft gesteld dat horecaondernemers het pand niet wilden huren vanwege de ingrijpende bouwwerkzaamheden daaraan, maar eiser heeft deze stelling niet met bewijsstukken onderbouwd. Eiser heeft geen verklaringen van ondernemers overgelegd waaruit volgt dat zij vanwege de werkzaamheden niet tot het huren van het pand zijn overgegaan.
Eisers stelling dat hij is tegengewerkt door verweerder en dat daarom vestiging van een horecabedrijf niet mogelijk was, volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat verweerder hem gedurende de gehele periode van vier jaren (een periode van zeer substantiële duur) zodanig stelselmatig en ononderbroken heeft tegengewerkt dat gedurende die gehele periode niet gesproken kan worden van riskant stilzitten. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat eiser in die periode ook nimmer aan verweerder heeft kenbaar gemaakt dat hij in zijn pand een horecaonderneming wilde (laten) vestigen. Ook heeft hij daartoe geen aanvraag bij verweerder gedaan.
12. Nu eiser niet heeft aangetoond dat hij in de periode van bijna vier jaar voldoende concrete pogingen heeft ondernomen tot realisatie van een horecabedrijf, heeft eiser (mede gelet op de duur van die periode) het risico van de voor hem nadelige bestemmingsplanwijziging passief aanvaard. Daarom behoort de schade die hij hierdoor lijdt voor zijn rekening te blijven.
13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van planschade terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en M.P. Verloop, leden, in aanwezigheid van
mr. S.P.M. van Boheemen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB