RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/242 WAO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. F.M.J. Eijmael.
Bij besluit van 21 januari 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van
22 februari 2007 herzien en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%.
Bij besluit van 17 december 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Na behandeling van de zaak ter zitting van 3 maart 2010 is het onderzoek bij beslissing van 12 april 2010 heropend en heeft de rechtbank bepaald dat de zaak gevoegd dient te worden behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/4443 WAO.
De rechtbank heeft het onderzoek hervat ter zitting van 8 september 2010 en vervolgens het vooronderzoek bij tussenuitspraak van 9 november 2010 opnieuw heropend om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid te stellen om alsnog een medische beoordeling te laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts. Een kopie van deze uitspraak is aan deze einduitspraak gehecht. De inhoud geldt als hier ingevoegd. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting en door een andere rechter, heeft de rechtbank op 5 juli 2011 tussenuitspraak gedaan. Een kopie van deze tussenuitspraak is aan deze einduitspraak gehecht De inhoud van deze tussenuitspraak wordt geacht hier te zijn ingelast. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 5 juli 2011 met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de vraag of de werkgeversbijdrage in de pensioen- en vutpremie moet worden meegenomen in het maatmaninkomen.
Verweerder heeft bij brief van 13 juli 2011 gereageerd. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2010 in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/4443 WAO. Eiser heeft hierop bij brief van 15 augustus 2011 gereageerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens gereageerd op 21 februari 2012.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraken van 9 november 2010 en 5 juli 2011. Op de beroepsgronden met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit en de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft de rechtbank al beslist in de tussenuitspraak van 5 juli 2011.
2. De rechtbank stelt vast dat na de tussenuitspraken alleen nog de berekening van het maatmaninkomen per 1 augustus 1988, geïndexeerd naar de datum van de herbeoordeling per 22 februari 2007, in geschil is.
3. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de werkgeversbijdrage in de pensioen- en vutpremie in dit geval moet worden meegenomen in het maatmaninkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) vanaf 1988 de werkgeversbijdrage in de pensioen- en vutpremie werd meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen, indien de werkgever een hoger bedrag aan premie voor zijn rekening nam dan in de bedrijfstak gebruikelijk was.
4.1. Eiser heeft in de brief van 15 augustus 2011 gesteld en ter zitting nader toegelicht dat in 1995 een trendbreuk heeft plaatsgevonden, inhoudende dat vanaf 1995 de werkgeversbijdrage in de pensioen- en vutpremie werd meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen, ongeacht of de werkgever een hoger bedrag aan premie voor zijn rekening nam dan in de bedrijfstak gebruikelijk was. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen [A] van 25 november 1998 en [B] van 13 maart 2008. Uit de berekening van het maatmaninkomen in de rapportage van 25 november 1998 volgt volgens eiser dat de werkgeversbijdrage in de pensioen- en vutpremie daarin zijn meegenomen. Dat heeft volgens eiser tot gevolg dat, nu deze elementen al eens zijn meegenomen in de maatmanberekening, ze op grond van het Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling nadien niet meer daaruit mogen worden verwijderd.
4.2. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat sprake zou zijn geweest van een trendbreuk in 1995.
4.3. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd met een verwijzing naar beleidsregels. Eiser heeft uitsluitend verwezen naar de rapportages van de hiervoor genoemde bezwaararbeidsdeskundigen.
4.4. Ten aanzien van het rapport van bezwaararbeidsdeskundige [A] van 25 november 1998 stelt de rechtbank vast dat daarin alleen is vastgesteld wat het maatmaninkomen in oktober 1988 zou zijn geweest als de werkgeversbijdrage in de pensioen- en vutpremie daarin zou worden meegenomen. Daarbij is geen onderbouwing met beleidsregels gegeven. Het rapport van bezwaararbeidsdeskundige [A] heeft bovendien niet geleid tot een besluit van verweerder waarin uitvoering is gegeven aan de beoordeling van de bezwaararbeidsdeskundige.
In het rapport van bezwaararbeidsdeskundige [B] is gesteld dat het werkgeversaandeel in de pensioen- en vutpremie conform beleid niet wordt bijgeteld. De bezwaararbeidsdeskundige stelt dat het werkgeversaandeel in deze premies sinds begin 1995 naar aanleiding van jurisprudentie werd aangemerkt als voordeel uit dienstbetrekking en nadien werd meegeteld bij de bepaling van het maatmaninkomen. Daarbij was volgens bezwaararbeidsdeskundige [B] bepalend of het maatmaninkomen al was vastgesteld vóór invoering van voornoemd beleid en of het werkgeversaandeel van diverse loonaspecten niet was opgenomen. In dat geval moesten deze elementen bij vanaf 15 augustus 1999 uitgevoerde herbeoordelingen alsnog bij het maatmaninkomen worden opgeteld. Dit mocht echter uitsluitend voor de op het moment van herbeoordeling te maken berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid en leidde niet tot het met terugwerkende kracht herzien van beslissingen. Volgens bezwaararbeidsdeskundige [B] blijkt uit het dossier van eiser dat de betreffende bedrijfsvereniging vóór 1995 niet gewoon was om het werkgeversaandeel mee te nemen in het dagloon en maatmaninkomen. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan deze constateringen van bezwaararbeidsdeskundige [B] niet de consequentie heeft verbonden dat de berekening van het maatmaninkomen is gewijzigd.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4. is overwogen is de rechtbank van oordeel dat uit de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundigen [A] en [B] niet volgt dat in 1995 sprake is geweest van een trendbreuk. Ook anderszins is niet gebleken dat sprake is geweest van een trendbreuk. Met ingang van 1 april 2002 is het Besluit Uniformering Loonkundige Component Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling (Bulca) van 22 augustus 2001 (Stcrt. 2001, 169) in werking getreden (nadien aangepast op 11 juni 2002, Stcrt. 2002, 113). Met het Bulca is aangesloten bij de ontwikkeling in de rechtspraak. Hierin is geregeld dat de werkgeversbijdrage in beginsel niet in het maatmaninkomen wordt meegenomen. Ook hieruit volgt niet dat in 1995 een trendbreuk zou hebben plaatsgevonden. Deze beroepsgrond van eiser faalt dan ook.
5. Voor het antwoord op de vraag of verweerder het werkgeversaandeel in de pensioen- en vutpremie had moeten meenemen in het maatmankomen is in dit geval dan ook op grond van artikel 1, eerste lid, van het Bulca bepalend of de werkgever een hoger bedrag aan premie voor zijn rekening heeft genomen dan in de bedrijfstak gebruikelijk is. De rechtbank stelt vast dat de Raad bij uitspraak van 30 december 2011 de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2010 in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/4443 WAO heeft bevestigd. Hierin heeft de Raad overwogen dat eisers werkgever een eigen bedrijfstak vormde, zodat vergelijking met pensioenpremieregelingen bij andere bedrijven binnen diezelfde bedrijfstak niet aan de orde is. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat de vraag of de werkgever een meer dan in de bedrijfstak gebruikelijke bijdrage in de pensioenpremie heeft geleverd ontkennend moet worden beantwoord. Verweerder heeft de werkgeversbijdrage in de pensioen- en vutpremie dan ook terecht niet betrokken bij het maatmaninkomen van eiser dat gold per 1 augustus 1988, geïndexeerd naar 22 februari 2007.
6. De rechtbank zal, gelet op hetgeen zij in de tussenuitspraken heeft geoordeeld, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder het motiveringsgebrek in de loop van de procedure heeft hersteld. De rechtbank zal dan ook met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
7.1. Eiser heeft de rechtbank verzocht een beslissing te geven over schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang.
7.2. Zoals de Raad heeft overwogen in onder andere de uitspraak van 4 juni 2009, gepubliceerd onder nummer LJN: BI8665, mag in beginsel de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, in totaal dus twee jaar. De rechtbank ziet in het voorliggende geval geen aanleiding om van die termijn van twee jaar af te wijken.
7.3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 maart 2008 tot de datum van deze uitspraak op 10 mei 2012 zijn ruim vier jaren en twee maanden verstreken. Er is dus sprake van een termijnoverschrijding.
7.4. Gelet op de duur van de behandeling in diverse stadia van de verschillende procedures, bestaat het vermoeden van zowel een bestuurlijke als van een rechterlijke overschrijding.
7.5. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met, voor zover nodig, overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Op de voet van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
8. De rechtbank zal verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
9. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.288,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 3 punten voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, € 322,- per punt). Omdat eiser heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, moet verweerder dit bedrag aan de griffier van de rechtbank betalen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 39,- (negenendertig euro) aan eiser dient te betalen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser van deze procedure tot een bedrag van € 1.288,- (twaalfhonderd en achtentachtig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat het onderzoek onder een nieuw nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter,
mrs. A.D. Reiling en P.H.A. Knol, leden, in aanwezigheid van
mr. S.M.P. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB