ECLI:NL:RBAMS:2012:BW7862
Rechtbank Amsterdam
- Kort geding
- Sj.A. Rullmann
- Rechtspraak.nl
Vordering tot opheffing van voorlopige hechtenis in het kader van een strafzaak met verdenking van moord
In deze zaak vorderde eiser, gedetineerd in een huis van bewaring, de opheffing van zijn voorlopige hechtenis. Eiser was sinds 3 augustus 2006 in voorarrest genomen in verband met de verdenking van het medeplegen van de moord op Thomas van der Bijl. De voorlopige hechtenis was herhaaldelijk verlengd, en eiser stelde dat hij al bijna zes jaar in voorarrest zat zonder dat hij de mogelijkheid had om de verlengingen in hoger beroep te toetsen. Eiser vreesde voor een oneerlijk proces, omdat hij meende dat de voorzitter van de rechtbank in het Passage-proces vooringenomen tegenover hem stond. De Staat voerde verweer en stelde dat eiser niet ontvankelijk was, omdat de vraag of de voorlopige hechtenis moest voortduren door de strafrechter beantwoord moest worden. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser in deze uitzonderlijke situatie ontvankelijk was, maar verwierp zijn vordering. De voorzieningenrechter stelde vast dat het wettelijke systeem beperkte mogelijkheden biedt voor een verdachte om in hoger beroep te gaan tegen de verlenging van voorlopige hechtenis. Eiser had de mogelijkheid om op elk moment de rechtbank te verzoeken om opheffing van de voorlopige hechtenis. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vrees van eiser voor een oneerlijk proces niet voldoende was om zijn vordering te honoreren. Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.