vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 493318 / HA ZA 11-1982
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. L.R. Ridderbroek te Rotterdam,
1. [B],
wonende te [woonplaats],
2. [C],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. Q.A.L.M. Gijsbers te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[D] B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden.
Partijen zullen hierna [A], [B], [C] en [D] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 juni 2011, met producties;
- de conclusie van antwoord van [B] en [C], met producties;
- het tussenvonnis van 26 oktober 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van de comparitie van 27 januari 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [B] is bestuurder en enig aandeelhouder van [D]. [D] exploiteert of exploiteerde een aantal kinderkapsalons met vestigingen in Hilversum, Haarlem en Almere.
2.2. [C] is de man van [B].
2.3. [A], die handelt onder de naam [A] Installatie bedrijf, heeft in 2009, 2010 en 2011 diverse werkzaamheden verricht op de locaties van [D] in Haarlem. Hilversum en Almere.
2.4. [B] heeft op 18 september 2009 een bedrag van € 4.000,- aan [A] overgemaakt onder vermelding van “EERSTE AANBETALING VERBOUWING [ADRES], HAARLEM” en op 21 september 2009 een bedrag van € 3.000,- onder vermelding van “TWEEDE AANBETALING VERBOUWING [ADRES], HAARLEM”.
2.5. Voor de aangenomen werkzaamheden op de locatie van [D] te Haarlem heeft [A] twee op 23 november 2009 gedateerde facturen uitgebracht, te weten een factuur voor een bedrag van € 3.999,99 en een factuur voor een bedrag van € 3.000,-. De kop van de facturen luidt:
“Factuur voor: Haarlem
[B]
De specificatie van deze facturen luidt “voorschot verbouwing [adres] [D]” en respectievelijk “overgemaakt op 18-09-2009” en “overgemaakt op 21-09-2009”.
2.6. [B] heeft op 26 oktober 2009 een bedrag van € 2.000,- aan [A] overgemaakt onder vermelding van “VERBOUWING HILVERSUM” en op 11 november 2009 een bedrag van € 4.000,- onder vermelding van “2E TERMIJN HILVERSUM”.
2.7. Voor de aangenomen werkzaamheden op de locatie van [D] te Hilversum heeft [A] twee facturen uitgebracht, te weten een op 23 november 2009 gedateerde factuur voor een bedrag van € 2.000,- waarvan de specificatie luidt “voorschot werkzaamheden [adres] hilversum” en “overgemaakt op 26-10-2009” en een op 11 november 2009 gedateerde factuur voor en bedrag van € 3.999,99 waarvan de specificatie luidt “voorschot 2e termijn [D] hilversum” en “overgemaakt op 10-11-2009”. De kop van de facturen luidt:
2.8. [A] heeft een op 21 april 2010 gedateerde factuur voor een bedrag van
€ 3.867,05 uitgebracht met als kop:
“Factuur voor: Meerwerk H’sum + Haarlem
[B]
2.9. [D] heeft op 29 april 2010 een bedrag van € 3.800,- aan [A] overgemaakt onder vermelding van“3E AANBETALING VERBOUWING HAARLEM EN HILVERSUM”.
2.10. Op 29 december 2010 heeft [A] een offerte uitgebracht met als kop
Betreft offerte [D] Almere”
2.11. Voor de aangenomen werkzaamheden op de locatie van [D] te Almere heeft [A] een op 2 januari 2011 gedateerde factuur voor een bedrag van € 2.000,- uitgebracht waarvan de specificatie luidt “Aanbetaling start werkzaamheden [D] Almere”. De kop van de factuur luidt:
2.12. [D] heeft op 3 januari 2011 een bedrag van € 2.000,- aan [A] overgemaakt onder vermelding van “1STE TERMIJN AANBETALING [D] ALMERE”.
2.13. [A] heeft een op 9 februari 2011 gedateerde factuur voor een bedrag van
€ 3.713,45 uitgebracht waarin materialen en arbeidsloon met betrekking tot werkzaamheden in Almere in rekening worden gebracht. De kop van de factuur luidt:
2.14. [A] heeft een op 14 februari 2011 gedateerde factuur uitgebracht voor een bedrag van € 428,32 met als kop:
“Factuur voor:
[D] Hilversum + Haarlem
[B]
[adres]
[postcode][woonplaats]”
De specificatie vermeldt enkele materialen en arbeidsloon.
2.15. [A] heeft tevens werkzaamheden verricht in een pand aan de Baron G.A. Tindalstraat te Amsterdam.
2.16. [A] heeft met betrekking tot deze werkzaamheden een op 18 juli 2010 gedateerde factuur voor een bedrag van € 1.844,92 uitgebracht. De factuur is gericht aan [C] dan wel [C] en verwijst in de adressering, dan wel de specificatie, naar de locatie van de werkzaamheden.
2.17. Deze factuur is op 26 of 28 juli 2010 voldaan door Politburo B.V.
2.18. [A] heeft een op 9 februari 2011 gedateerde factuur voor een bedrag van
€ 516,32 uitgebracht waarop enkele materialen en 2 uur arbeidsloon in rekening worden gebracht.
2.19. [D] is op 2 augustus 2011 door de rechtbank Amsterdam failliet verklaard.
3. De vordering
3.1. [A] vordert - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
i. [B] en [D] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [A] van een bedrag in hoofdsom van € 4.208,82 voor werkzaamheden op de [D]-locaties (te weten de som van € 67,05 - dat is het deel van de onder 2.8 genoemde factuur dat onbetaald is gebleven, zie 2.9 -, het bedrag van de onder 2.13 genoemde factuur en het bedrag van de onder 2.14 genoemde factuur), te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 14 februari 2011,
ii. [B] en [C] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [A] van een bedrag in hoofdsom van € 516,32 voor werkzaamheden in het pand aan de Baron G.A. Tindalstraat (te weten het bedrag van de onder 2.18 genoemde factuur), te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 14 februari 2011,
iii. gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [A] van een bedrag van
€ 768,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
iv. bepaalt dat [A] van zijn verbintenis met gedaagden is bevrijd,
v. gedaagden veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2. [B] en [C] voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Procedure tegen [D]
4.1. De procedure tegen [D] is, in verband met haar faillissement, van rechtswege geschorst. De rechtbank zal hieronder alleen ingaan op de vorderingen, voor zover deze zich richten tegen [B] en [C].
Werkzaamheden op locaties van [D]
4.2. In de dagvaarding stelt [A] dat hij de werkzaamheden op de diverse locaties van [D] heeft verricht in opdracht van [B] én [D]. Over [D] stelt hij dat deze eveneens als opdrachtgever heeft te gelden omdat de werkzaamheden zijn uitgevoerd ten behoeve van [D], dat [D] rechtstreeks betrokken was bij de uitvoering van de werkzaamheden en [D] een aantal facturen heeft betaald. Ter comparitie - in de tussentijd is [D] failliet gegaan - is namens [A] aangevoerd dat hij juist bewust zaken heeft gedaan met [B], en niet met [D]. Verder is aangevoerd dat [B] nooit kenbaar heeft gemaakt dat ze optrad in hoedanigheid als bestuurder van [D] en dat de facturen in eerste instantie door [B] in privé zijn betaald. Ter zitting heeft mevrouw [A], die [B] ook goed kende en die de administratie van [A] verzorgde, daaraan toegevoegd dat zij de facturen bewust aan [B] op haar privéadres heeft gericht, omdat zij van [B] in vertrouwen had gehoord dat het niet goed ging met [D], en dat [B] vervolgens nooit iets heeft opgemerkt over de adressering van de facturen. Verder is ter zitting namens [A] aangevoerd dat [B] in een telefoongesprek met en in een e-mail aan de advocaat van [A] heeft gesteld dat zij de enige opdrachtgever is.
4.3. [B] voert bij conclusie van antwoord aan dat [A] de werkzaamheden op de locaties van [D] louter ten behoeve van [D] heeft verricht, nu het ging om werkzaamheden die zagen op vernieuwing of opbouw van kinderkapsalons, en daarmee dus zagen op de bedrijfsactiviteiten van [D]. Dat meerdere betalingen door [B] zijn verricht maakt niet niet anders; zij heeft deze betalingen voor [D] verricht en de reden dat zij die betalingen heeft verricht was dat omzet en winst uitbleven, zodat [B] haar onderneming veelvuldig financieel moest ontlasten. Ter zitting heeft [B] daar aan toegevoegd dat mevrouw [A] wist dat de kinderkapsalons in de vorm van een B.V. werden gedreven, en dat het privéadres van [B] ook het in het handelsregister geregistreerde adres van [D] is.
4.4. Voor de beantwoording van de vraag of [B] bij het verlenen van de opdrachten tot het verrichten van werkzaamheden op de diverse locaties van [D] heeft gehandeld in privé, dan wel als bestuurder van en dus namens [D], dan wel (zoals [A] aanvankelijk stelde) beide, is beslissend de zin die [B] en [A] in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.5. De rechtbank is - met [B] - van oordeel dat [B] heeft gehandeld namens [D]. [A] wist dat de kinderkapsalons niet door [B], maar door [D], een besloten vennootschap van [B], werden gedreven, en [B] wist dat [A] (althans in elk geval mevrouw [A]) dit wist. De kennis van mevrouw [A], die de administratie van [A] verzorgde, dient aan [A] te worden toegerekend. Als, tegen die achtergrond, [B] [A] opdracht geeft om op verschillende locaties de door [D] gedreven kinderkapsalons op te bouwen of te vernieuwen, moet [A] er redelijkerwijs van uitgaan dat [B] die opdracht verleent namens [D], en dus handelt in haar hoedanigheid als bestuurder van [D]. Wat [A] heeft aangevoerd doet daar niets aan af. De rechtbank hecht meer waarde aan het feit dat uit de aanhef en specificaties van de facturen duidelijk blijkt dat de werkzaamheden betrekking hadden op “[D]” en de diverse locaties van [D], dan dat in de adressering van deze facturen en de offerte voor de werkzaamheden in Almere de naam van [B] en niet de naam van de B.V. wordt gebruikt. Dat vier betalingen - alle vier voorschotbetalingen die kennelijk zijn verricht nog voordat [A] een factuur had verzonden - door [B] en slechts twee betalingen - die kennelijk wel na verzending van facturen - door [D] zijn verricht, maakt evenmin dat [A] moest begrijpen dat de opdracht door [B] in privé is verstrekt. Wie een factuur betaalt kan bij onduidelijkheid een indicatie opleveren wie opdrachtgever is, maar in dit geval is voldoende duidelijk wie opdrachtgever is. Gesteld noch gebleken is waarom [A] onder de gegeven omstandigheden uit het feit dat een aantal betalingen door [B] zijn verricht moest afleiden dat de werkzaamheden in de kinderkapsalons niet in opdracht van [D], de onderneming die de kinderkapsalons dreef, maar in opdracht van [B] werden verricht. Het argument ten slotte dat [B] in een telefoongesprek met en een e-mail aan de advocaat van [A] heeft gesteld dat zij de enige opdrachtgever is gaat evenmin op, nu uit de context van de aangehaalde brief waarin dat telefoongesprek is weergegeven en die e-mail blijkt dat [B] dit heeft gesteld naar aanleiding van het feit dat [C] werd aangesproken voor betaling van de onder 2.18 genoemde factuur voor werkzaamheden op de Baron G.A. Tindalstraat. Uit deze uitlatingen van [B] valt derhalve niet af te leiden dat zij van mening was dat zij in privé opdracht heeft gegeven voor het verrichten van de werkzaamheden op de locaties van [D].
4.6. Hieruit volgt dat de vordering onder i, voor zover deze zich tegen [B] richt, moet worden afgewezen.
Werkzaamheden op de Baron G.A. Tindalstraat
4.7. [A] stelt dat hij de werkzaamheden op de Baron G.A. Tindalstraat te Amsterdam heeft verricht in opdracht van [B] en [C].
4.8. [B] en [C] stellen dat [A] deze werkzaamheden heeft verricht in opdracht van Politburo B.V., de pensioen-B.V. van [C]. Zij wijzen erop dat de eerste betaling door Politburo B.V. is verricht.
4.9. De stelling van [B] en [C] snijdt geen hout. [C] heeft ter zitting aangevoerd dat het pand waarin de werkzaamheden werden verricht eigendom is van Politburo B.V., en dat hij [A] heeft verteld dat het pand zijn pensioenvoorziening was. Daarmee is niet gebleken dat [A] moest begrijpen dat Politburo B.V. zijn opdrachtgever was. [C] stelt immers niet eens dat hij heeft gezegd dat het pand eigendom van een B.V. was, laat staan dat deze opdrachtgever zou zijn. Ook uit het enkele feit dat de eerste factuur door deze vennootschap is voldaan blijkt, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet dat [A] moest begrijpen dat Politburo B.V. opdrachtgever was.
4.10. Nu onweersproken is dat [C], kennelijk nadat [B] het contact had gelegd, degene is die [A] heeft verzocht de betreffende werkzaamheden te verrichten, moet hij in ieder geval als opdrachtgever worden aangemerkt. [A] stelt dat [B] ook als opdrachtgever moet worden aangemerkt omdat zij (zie ook hiervoor onder 4.5) in een telefoongesprek met en een e-mail aan de advocaat van [A] heeft gesteld dat zij de enige opdrachtgever is van de betreffende werkzaamheden. Het feit dat [B] in de betreffende e-mail expliciet stelt dat zij als opdrachtgever heeft te gelden steunt, ook al dateert die e-mail van ver na het moment van de verlening van de opdracht, het betoog van [A] dat hij [B] als mede-opdrachtgever mocht aanmerken, zodat [A] terecht stelt dat [B] en [C] als opdrachtgevers moeten worden aangemerkt.
4.11. [B] en [C] voeren aan dat de gefactureerde werkzaamheden niet naar behoren zijn verricht, en dat met de eerste factuur meer dan voldoende is betaald. Nu zij evenwel niet betwisten dat de op de tweede factuur vermelde materialen zijn geleverd en de daarop vermelde arbeid is verricht, en zich niet beroepen op opschorting, verrekening, of ontbinding inroepen, moet het bedrag van de factuur (dat wil zeggen: de vordering onder ii) worden toegewezen.
4.12. Nu de vordering met betrekking tot de op de locaties van [D] verrichte werkzaamheden wordt afgewezen, ligt ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten (vordering onder iii) voor afwijzing gereed. De betreffende werkzaamheden zagen immers met name op die vordering.
4.13. De vordering onder iv wordt afgewezen bij gebrek aan belang. Gesteld noch gebleken is dat [B] dan wel [C] stelt dat [A] niet van zijn verbintenis is bevrijd. Gebleken is dat [B] noch [C] wil dat [A] de werkzaamheden op de locatie van [D] te Almere dan wel op de Baron G.A. Tindalstraat afrondt.
4.14. De rechtbank zal, nu de vorderingen van [A] slechts voor een klein deel worden toegewezen, de proceskosten compenseren.
5. De beslissing
De rechtbank
in de procedure tegen [B] en [C]:
5.1. veroordeelt [B] en [C] hoofdelijk aan [A] te betalen een bedrag van € 516,32, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 februari 2011,
5.2. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. wijst het meer of anders gevorderde af,
5.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de procedure tegen [D]:
5.5. verstaat dat de zaak is geschorst en verwijst deze naar de parkeerrol van 3 oktober 2012.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.