RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/1627 ZVW en AWB 11/1628 ZVW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
eiser,
het College voor zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. C.P. Kootstra.
Bij primaire besluiten van 7 maart 2010 en 20 augustus 2010 heeft verweerder de definitieve jaarafrekeningen voor de jaren 2006 en 2007 vastgesteld voor de door eiser verschuldigde bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw).
Bij afzonderlijke besluiten van 14 februari 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen die besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, [echtgenote van eiser]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend, in afwachting van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) in een aantal soortgelijke procedures. De Raad heeft daarin op 13 december 2011 uitspraak gedaan.
Bij faxbericht van 13 januari 2011 heeft verweerder zijn standpunt over de onderhavige beroepen in het licht van de uitspraak van de Raad kenbaar gemaakt. Bij brief van 3 februari 2012 heeft eiser gereageerd op het standpunt van verweerder. Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, om uitspraak te doen zonder een nadere zitting. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten I en II zakelijk weergegeven het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is vanaf 1 januari 2006 verdragsgerechtigd en daarom aan Nederland een buitenlandbijdrage verschuldigd op grond van de Zvw (de Zvw-buitenlandbijdrage). Het afsluiten van een particuliere zorgverzekering in Frankrijk doet daaraan niet af. Van een keuzerecht is geen sprake. Eiser is niet verzekerd voor de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en betaalt daarom ook geen Zvw- en AWBZ-premie. Wel heeft eiser in Frankrijk recht op zorg volgens het zogenoemde woonlandpakket. Voor informatie en het declareren van nota’s dient eiser zich te wenden tot de Caisse Primaire d’Assurance Maladie (CPAM). Door op de bijdrage de woonlandfactor toe te passen, is voldoende rekening gehouden met de werkelijke omvang van kosten van zorg in het woonland. De woonlandfactor wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor de zorg in het woonland en in Nederland.
1.2. Eiser heeft zich in beroep gemotiveerd tegen de bestreden besluiten gekeerd.
2.1. In artikel 28 van de Verordening (EG) 1408/71 (de Verordening) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat (het pensioenland), die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont (het woonland), heeft niettemin met zijn gezinsleden recht op deze prestaties in het woonland, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van het pensioenland recht op prestaties zou hebben, indien hij in het pensioenland zou wonen.
In artikel 33 van de Verordening is bepaald dat het orgaan van de lidstaat dat aan iemand een pensioen betaalt, een bijdrage mag inhouden op het pensioen van een pensioengerechtigde ter dekking van de kosten van zorg. De pensioengerechtigde moet in dat geval recht hebben op zorg in zijn woonland ten laste van het pensioenland, gelet op onder andere artikel 28 van de Verordening. De bijdrage wordt berekend volgens de wettelijke regeling van het pensioenland. In Nederland is de wettelijke regeling neergelegd in artikel 69 van de Zvw en in de Regeling Zorgverzekering (de Regeling).
2.2. In artikel 69 van de Zvw is bepaald dat mensen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een bijdrage moeten betalen. Die bijdrage wordt berekend volgens de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.7 van de Regeling.
2.3. Op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling wordt de verschuldigde bijdrage berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. Dit is de zogenaamde woonlandfactor.
Op grond van artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, is de grondslag van de bijdrage gelijk aan de som van (a) een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw, (b) een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de AWBZ, en (c) een nominaal deel.
Op grond van artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling wordt het verschil tussen de door de bijdrageplichtige en zijn gezinsleden verschuldigde bijdragen en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen door het College zorgverzekeringen vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. De rechtbank stelt vast dat eiser in 2006 en 2007 een pensioen heeft ontvangen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), alsmede aanvullende pensioenen van Centraal Beheer Achmea en Philips Pensioenfondsen. Eiser woont in Frankrijk. Uit het zich bij de gedingstukken bevindende E121-formulier blijkt dat het Franse bevoegde orgaan, de CPAM, heeft bevestigd dat eiser per 1 januari 2006 is ingeschreven. Gelet op het voorgaande heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 28 van de Verordening recht op wettelijke zorg in zijn woonland Frankrijk ten laste van Nederland. Niet gesteld of gebleken is dat eiser inkomsten heeft uit zijn woonland Frankrijk, waardoor hij in Frankrijk een zelfstandig recht zou hebben op verstrekkingen inzake ziekte, een zogeheten prevalerend recht. Dat betekent dat eiser is aan te merken als verdragsgerechtigde. Eiser heeft gelet op artikel 28 van de Verordening recht op zorg volgens het wettelijke stelsel in Frankrijk, het Franse woonlandpakket. Voor dit recht op zorg is eiser, gegeven artikel 33 van de Verordening en artikel 69 van de Zvw, in beginsel een bijdrage aan verweerder verschuldigd.
3.2. Eiser heeft betwist dat hij verplicht is een Zvw-buitenlandbijdrage te betalen. Hij heeft daartoe allereerst aangevoerd dat hij ten onrechte een bijdrage betaalt voor de AWBZ, omdat hij voor de zorg waarop de AWBZ ziet niet verzekerd is en daarvan in Frankrijk geen gebruik van kan maken.
3.2.1. De omstandigheid dat de mogelijke kosten voor opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis door eiser dienen te worden betaald, doet aan die bijdrageverplichting niet af. Voor zover de door eiser aangevoerde zorgkosten tot het woonlandpakket behoren, dient eiser de CPAM te verzoeken om vergoeding van die kosten. Voor zover de door eiser gemaakte kosten niet tot het woonlandpakket behoren, komen deze voor zijn rekening. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich voor deze zorgkosten, gelet op zijn inkomen, in Frankrijk niet aanvullend particulier kan verzekeren. Ook dit doet evenwel niet af aan de rechtstreeks uit de Verordening voortvloeiende bijdrageverplichting.
3.2.2. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij geen bijdrage, maar premie voor de AWBZ betaalt, overweegt de rechtbank als volgt. Het is juist dat eiser niet is verzekerd voor de AWBZ en daarom ook geen premie voor de AWBZ hoeft te betalen. De Zvw-buitenlandbijdrage wordt, zo volgt uit artikel 33 van de Verordening, berekend volgens het systeem van het pensioenland, zijnde Nederland. Het systeem dat in Nederland wordt gehanteerd, is dat de verschuldigde Zvw-buitenlandbijdrage wordt berekend op basis van de berekeningsmethodiek van de Zvw en de AWBZ. Daarom hebben de inkomensafhankelijke onderdelen van de bijdrage ook de (overigens verwarrende) naam “inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage” en “inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage". De Zvw-buitenlandbijdrage die eiser is verschuldigd, wordt dus weliswaar vastgesteld overeenkomstig de berekeningsmethodiek van de Zvw en de AWBZ, maar dit betekent niet dat sprake is van een AWBZ-premie. Eiser kan hieraan dus niet de conclusie verbinden dat hij AWBZ-premie betaalt. Hieruit volgt niet dat eiser een bijdrage betaalt voor iets waaraan hij geen rechten kan ontlenen. Eiser heeft immers recht op zorg conform het zorgverzekeringstelsel van Frankrijk, het woonlandpakket, en daarop ziet de aan Nederland verschuldigde bijdrage. Daarbij is in de hoogte van de verschuldigde Zvw-buitenlandbijdrage rekening gehouden met het verstrekkingenniveau in Frankrijk, door toepassing van de woonlandfactor. De Raad heeft in een uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN: BJ6362) geoordeeld dat het aan Nederland is om de hoogte van de Zvw-buitenlandbijdrage vast te stellen en dat de Nederlandse regelgever bij het opstellen van de berekeningsregels niet buiten de hem toekomende beleids- en beoordelingsmarges is getreden, hoewel ook andere mogelijkheden aanwijsbaar waren. De beroepsgrond kan gelet op het voorgaande niet slagen.
3.3. Eiser heeft verder de hoogte van de woonlandfactor betwist. Hij heeft erop gewezen dat ten onrechte alleen wordt gekeken naar de gemiddelde kosten en niet naar de gemiddelde vergoedingen in Frankrijk en Nederland.
3.3.1. De woonlandfactor, zoals vermeld in artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling, is bedoeld om de Zvw-buitenlandbijdrage meer in overeenstemming te brengen met de kosten en aanspraken in het woonland. Bij de vaststelling van de woonlandfactor is aangesloten bij het algemene verstrekkingenniveau per land. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de woonlandfactor voor Frankrijk onjuist zou zijn vastgesteld. De rechtbank verwijst hiertoe wederom naar de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009 (LJN: BJ6362), waarin is overwogen dat de woonlandfactor in rechte stand kan houden. De woonlandfactor is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur, aldus de Raad. De beroepsgrond slaagt niet.
3.4. Eiser heeft aangevoerd dat de verplichte Zvw-buitenlandbijdrage het karakter van een belasting heeft.
3.4.1. De rechtbank is van oordeel, onder verwijzing naar de al eerder genoemde uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009 (LJN: BJ6362), dat de Zvw-buitenlandbijdrage dient te worden gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De bijdragen worden immers toegevoegd aan het Zorgverzekeringsfonds, waaruit Nederland de kosten in verband met de Zvw op grond van internationale verdragen betaalt. Van een belasting is dus geen sprake. De beroepsgrond faalt.
3.5. Eiser heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij dubbel voor zorg moet betalen, omdat hij aan Nederland een Zvw-buitenlandbijdrage moet betalen en daarnaast in Frankrijk via de belasting ook voor zorg betaalt.
3.5.1. Voor zover eiser hiermee heeft aangevoerd dat dit een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op de vrijheid van reizen en vestiging in een andere lidstaat, verstaat de rechtbank dit betoog als een beroep op artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU). Hierin is bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft bij arrest van 14 oktober 2010 (gepubliceerd op www.curia.eu onder: C-345/09) onder meer geoordeeld dat van mogelijke strijdigheid met het recht op vrij verkeer geen sprake is. De Raad heeft in gelijke zin geoordeeld bij uitspraak van 5 augustus 2011 (LJN: BR4251). In deze uitspraken is overwogen dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU een verzekerde niet kan waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Rekeninghoudend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan een dergelijke verplaatsing, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig zijn. Wel geldt de voorwaarde dat de toepassing van nationale wetgeving er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Naar het oordeel van de rechtbank is van deze situatie geen sprake. Tegenover de betaling van de bijdrage staat een recht op verstrekkingen voor eiser in Frankrijk op gelijke voet als personen die bij het sociale zekerheidsstelsel van die lidstaat zijn aangesloten. Eiser dient slechts eenmaal te betalen voor zorg volgens het woonlandpakket. Indien eiser ook in Frankrijk betaalt voor dezelfde zorg, dient hij zich tot Frankrijk te wenden en niet tot Nederland.
3.5.2. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij geen gebruik wenst te maken van het recht op zorg op grond van de Verordening, is de rechtbank van oordeel dat sociaal verzekerden op wie artikel 28 van de Verordening van toepassing is, de gevolgen ervan niet teniet kunnen doen door ervoor te kiezen zich eraan te onttrekken, wegens het dwingendrechtelijke karakter van deze regels. Dat betekent dat eiser een bijdrage verschuldigd is, ongeacht of hij feitelijk gebruik maakt van de verstrekkingen in zijn woonland Frankrijk. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
3.6. Ter zitting is gebleken dat eiser tot 1 januari 2006 particulier verzekerd was bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Eiser heeft erop gewezen dat die Nederlandse particuliere verzekering per 1 januari 2006 is geëindigd, waarna hij genoodzaakt was een veel duurdere aanvullende particuliere verzekering in Frankrijk af te sluiten.
3.6.1. De rechtbank stelt voorop dat per 1 januari 2006 particuliere ziektekostenverzekeringen die voor inwerkingtreding van de Zvw met Nederlandse verzekeringsmaatschappijen waren gesloten, op grond van artikel 2.5.2, eerste en tweede lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet, van rechtswege gedeeltelijk zijn vervallen. Dit gold zowel voor ingezetenen van Nederland als niet-ingezetenen met een wettelijk pensioen uit Nederland. De verzekering kwam te vervallen voor het gedeelte dat de verzekering samenviel met het pakket van de basisverzekering (voor ingezetenen) respectievelijk het woonlandpakket (voor niet-ingezetenen). Het Hof heeft in het hiervoor genoemde arrest van 14 oktober 2010 geoordeeld dat de verwijzende nationale rechter (de Raad) dient te onderzoeken of er bij de invoering van de Zvw in 2006 sprake is geweest van een verschil in behandeling tussen personen die in Nederland wonen en personen die met een Nederlands wettelijk pensioen in een ander EU-land wonen.
3.6.2. De Raad heeft hiernaar onderzoek verricht en bij uitspraak van 13 december 2011 (LJN: BU7125) – kort samengevat – geoordeeld dat tussen deze groepen personen bij de invoering van de Zvw in 2006 geen ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt. Uit de nationale wetgeving vloeit namelijk geen verschil voort in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Voor beide groepen geldt immers dat hun particuliere verzekeringen per 1 januari 2006 gedeeltelijk zijn komen te vervallen (namelijk voor zover zij samenvallen met het pakket van de basisverzekering respectievelijk het woonlandpakket). Voor het overige bleven de verzekeringen in stand. Desalniettemin moesten om praktische redenen feitelijk veelal nieuwe verzekeringsovereenkomsten worden gesloten. Hiervoor zijn bestuurlijke afspraken gemaakt. De Raad is in het kader van deze bestuurlijke afspraken echter ook niet gebleken van een aantoonbaar door de Nederlandse regering teweeggebracht verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. De Raad heeft verder geoordeeld dat de vraag of Nederlandse zorgverzekeraars in individuele gevallen ten aanzien van niet-ingezetenen de acceptatieplicht niet zijn nagekomen of anderszins in strijd met op hen rustende verplichtingen hebben gehandeld, een vraag is die uitsluitend door de burgerlijke rechter kan worden beantwoord.
3.6.3. Gelet op de uitspraak van de Raad van 13 december 2011, ziet de rechtbank in de omstandigheid dat eiser een nieuwe particuliere verzekering moest afsluiten geen ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen hem enerzijds en Nederlandse ingezetenen anderzijds, in strijd met artikel 21 van het VWEU. Voor zover eiser zijn zorgverzekeraar wil aanspreken, dient hij zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden. Dit kan echter niet afdoen aan de bijdrageverplichting aan verweerder. De beroepsgrond slaagt dus niet.
3.7. Nu geen van de beroepsgronden kan slagen, zal de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.M.N. van den Hazel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB