Parketnummers: 13/661234-10 (A), 13/664140-11 (B)
Datum uitspraak: 21 mei 2012
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [1973],
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens,
gedetineerd in PPC Den Haag.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 en 31 maart 2011, 17 juni 2011, 14 september 2011, 25 november 2011, 15 december 2011, 12, 14, 16, 19, 21, 23, 26, 27, 28 en 30 maart 2012, 2, 5, 11, 18 en 20 april 2012 en 7 mei 2012.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, op de zitting van 17 juni 2011 gevoegd. Deze zaken worden als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. F. Dekkers en mr. M.C. Bienfait-van Kampen en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. H.F. van Kregten en mr. M. Winius, naar voren hebben gebracht. Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht.
Het aan verdachte in zaak A ten laste gelegde is op de zitting van 17 juni 2011 nader omschreven en vervolgens op de zittingen van 25 november 2011 en 27 maart 2012 gewijzigd. Het aan verdachte in zaak B ten laste gelegde is op de zitting van 25 november 2011 gewijzigd.
De tekst van de nader omschreven en gewijzigde tenlasteleggingen is als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3.1. Geldigheid dagvaarding, zaak A onder 2
3.1.1. Het standpunt van de verdediging
Bij pleidooi heeft de verdediging aangevoerd dat ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde, dat - kort gezegd - betrekking heeft op het in bezit hebben van kinderpornografie (artikel 240b Wetboek van Strafrecht (Sr)), de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard. Daartoe is reden, zo wordt bepleit, omdat de Hoge Raad (HR) in zijn arrest van 20 december 2011, LJN BS 1739 heeft geoordeeld dat de in artikel 240b Sr genoemde afbeelding voldoende feitelijk in de tenlastelegging moet zijn omschreven.
Nu in dit onderdeel van de dagvaarding per gegevensdrager slechts een selectie wordt gegeven van het veelomvattender materiaal dat is aangetroffen op die gegevensdrager kan alleen worden bewezen datgene wat wel feitelijk in de dagvaarding is omschreven.
3.1.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie (OM)
Het OM heeft zich bij repliek tegen deze zienswijze verzet.
Naar zijn oordeel is in de tenlastelegging steeds een concreet aantal foto’s en films ten laste gelegd en is daarin vermeld dat deze concrete beschrijving van een aantal afbeeldingen een representatieve selectie is van alle foto’s en films. De tenlastelegging voldoet daarmee aan de eisen van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv).
3.1.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij de bespreking van het door de verdediging opgeworpen verweer staat de vraag centraal of de tenlastelegging zodanig feitelijk is omschreven dat verdachte zich op basis van de inhoud van de tenlastelegging goed kan verdedigen.
Dat betekent dat de tenlastelegging duidelijk, begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk moet zijn. Dat zijn de eisen die artikel 261 Sv, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 6 lid 3 aanhef en onder a van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aan een tenlastelegging stelt.
Getoetst aan deze maatstaf valt niet in te zien waarom de dagvaarding partieel nietig zou moeten worden verklaard. In de tenlastelegging wordt aan de in artikel 240b Sr gebezigde term “afbeelding van een seksuele gedraging” door gedetailleerde omschrijvingen een feitelijke inhoud gegeven welke, gelet op de inhoud van het dossier, een representatieve selectie is te achten.
Bovendien is tijdens de behandeling ter zitting op geen enkel moment gebleken van enige onduidelijkheid bij verdachte of diens raadslieden over hetgeen hem wordt verweten.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
3.2. Ontvankelijkheid officieren van justitie, zaak A onder 3 primair en subsidiair
3.2.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging acht de beslissing van het OM om de feitelijke pleger van het misbruik van [kind 56b], te weten de medeverdachte [medeverdachte], niet te vervolgen maar verdachte wel, in strijd met de goede procesorde. In het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel. Dit dient tot gevolg te hebben dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging voor dit feit.
3.2.2. Het standpunt van het OM
Het OM heeft er op gewezen dat de beslissing omtrent de vervolging, gelet op het in 167 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel, aan de officier van justitie is overgelaten en dat deze een ruime beleidsvrijheid heeft die slechts wordt beperkt door hetgeen uit beginselen van een behoorlijke procesorde voortvloeit. Schending van het vertrouwensbeginsel heeft niet plaatsgevonden. Evenmin is er sprake van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel. Aan de beslissing om verdachte wel en de medeverdachte niet voor dit feit te vervolgen ligt een zorgvuldige en gefundeerde afweging ten grondslag.
3.2.3. Het oordeel van de rechtbank
Met het OM is de rechtbank van oordeel dat het opportuniteitsbeginsel de officier van justitie een ruime beleidsvrijheid geeft om al dan niet tot vervolging over te gaan. In deze vrijheid kan de rechtbank in beginsel niet treden. Dit kan slechts anders zijn indien een vervolgingsbeslissing is genomen in strijd met beginselen van een goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in casu geen sprake is geweest. Bij verdachte zijn immers door het OM nooit verwachtingen gewekt dat hij niet voor dit feit zou worden vervolgd, terwijl de beslissing om verdachte wel en de medeverdachte niet voor dit feit te vervolgen weloverwogen en op navolgbare gronden, zoals door het OM ter zitting verwoord, is genomen. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en acht de officieren van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.3. De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officieren van justitie zijn ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1. De ten laste gelegde gedragingen, zaak A onder 1 primair en subsidiair.
4.1.1. Het standpunt van het OM
[Kind 9] heeft verklaard dat hij door verdachte is gepijpt; verdachte stelt dat hij de jongen heeft afgetrokken. Dat er een ontuchtige handeling van verdachte bij [kind 9] heeft plaatsgevonden staat daarmee vast.
Uit de aangifte komt naar voren dat sprake is geweest van een onverhoedse en ongevraagde benadering van [kind 9] door verdachte. Van enige toestemming van de kant van aangever is geen sprake geweest.
Er is geen reden om te twijfelen aan zijn verklaring. Aangever heeft direct na het bekend worden van de aanhouding van verdachte aan zijn moeder en aan de politie zijn verhaal verteld. Aangever is consequent in zijn verklaringen en heeft er bovendien geen belang bij om niet de waarheid te vertellen. Verdachte echter, heeft wisselende verklaringen afgelegd, terwijl hij aanvankelijk geheel ontkende.
Verdachte is zelf de handelingen begonnen door het betasten van het kruis van de jongen. Dit gebeurde zo onverhoeds dat de jongen hierdoor werd overvallen. Het ‘overvalkarakter’ van de handelingen levert dan ook dwang op. Verdachte had voorts vanwege het leeftijdsverschil en zijn rol als oppas een psychisch overwicht op de jongen, van wie verdachte bovendien wist dat hij een sociaal zwakke en moeilijke achtergrond had. Deze feitelijkheden, in combinatie met het onverhoedse en onverwachte van de handelingen, leveren dwang op in de zin van artikel 246 Sr. Het OM heeft derhalve bewezen verklaring gevorderd van het primair ten laste gelegde.
4.1.2. Het standpunt van de verdediging
Naar de mening van verdachte heeft [kind 9] geprobeerd om zelf zijn eigen broek open te maken. Daarop heeft verdachte de jongen kort geholpen met masturberen. De jongen heeft dit tot op een zeker moment toegelaten. Daarna heeft hij verdachte afgehouden. Verdachte weerspreekt de verklaring van aangever dat hij de penis van de jongen heeft gelikt of in zijn mond heeft gehouden.
Van enig geweld of enige dreiging met geweld dan wel een andere feitelijkheid om [kind 9] te dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen is dan ook geen sprake geweest.
De verdediging betwist de betrouwbaarheid van de verklaring van [kind 9] en meent dat deze met de nodige terughoudendheid moet worden bezien.
Het is opvallend dat [kind 9] pas nadat hij in de media foto’s van verdachte en zijn echtgenoot had gezien, naar de politie is gegaan, terwijl het gebeuren jaren daarvoor zou hebben plaatsgevonden. Door het verstrijken van de jaren vervaagt bovendien de herinnering en wordt deze minder specifiek. Aangever heeft voorts een bijzonder problematische jeugd gehad waarbij hij in pleeggezinnen, internaten en jeugdgevangenissen heeft gezeten.
De verklaring van aangever dat verdachte diens piemel van aangever in zijn mond heeft gestopt wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen.
4.1.3. Het oordeel van de rechtbank
Met het OM en de verdediging constateert de rechtbank dat uit zowel de verklaring van aangever als de verklaring van verdachte volgt dat er seksuele handelingen tussen verdachte en [kind 9] hebben plaatsgevonden. Aangever en verdachte verschillen echter van mening over aard en karakter van deze handelingen.
Aangever heeft gezegd dat verdachte de broek van aangever open maakte en met de piemel van aangever speelde. Aangever zei dat hij dit niet fijn vond maar verdachte nam vervolgens de piemel in zijn mond. Aangever duwde verdachte daarop weg en deed zijn broek weer dicht.
Verdachte daarentegen heeft verklaard dat hij de broek van [kind 9] heeft geopend, nadat [kind 9] dit eerst zelf tevergeefs had geprobeerd. Vervolgens heeft verdachte [kind 9] geholpen met masturberen. Hij heeft hem naar zijn zeggen ‘gekieteld’ in zijn kruis. [Kind 9] hield hem vervolgens af. Verdachte ontkent dat hij [kind 9] heeft gepijpt.
Andere bewijsmiddelen die direct zien op de seksuele handelingen ontbreken.
De rechtbank hecht op grond van het navolgende waarde aan de door [kind 9] afgelegde verklaringen. Aangever reageerde bijzonder emotioneel op het moment dat hij werd geconfronteerd met de foto’s van verdachte en zijn echtgenoot. Uit getuigenverklaringen van onder andere zijn moeder komt naar voren dat hij veel moeite had om over zijn ervaringen te spreken. Dat aangever hetgeen hem is overkomen opzettelijk heeft aangedikt, ligt dan ook niet voor de hand. Ook de omstandigheid dat hij pas jaren na het gebeuren hierover voor het eerst heeft gesproken, tast de geloofwaardigheid van zijn verklaring niet aan. Een dergelijke gang van zaken is niet onbegrijpelijk. Naar algemene ervaringsregels is het niet ongewoon dat slachtoffers van seksueel misbruik, uit schaamte of vrees, hetgeen hen is overkomen lange tijd voor zichzelf houden.
De verklaring van aangever dient echter wel met de nodige voorzichtigheid te worden bezien nu de menselijke herinnering immers feilbaar is en naar mate de tijd duurt aan betrouwbaarheid kan inboeten. Dit geldt des te meer in die gevallen waarin na het gebeuren waarop de herinnering zich richt, vele andere ingrijpende en emotionele momenten hebben plaatsgevonden. Uit de stukken kan worden afgeleid dat bij aangever sprake is geweest van een problematische jeugd met veel sociale en psychische problemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat alleen voor zover het door aangever gestelde misbruik direct bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen - in casu de verklaring van verdachte - tot een bewezen verklaring van het ten laste gelegde kan worden gekomen.
Hieruit volgt dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde nu zij van oordeel is dat er geen ondersteunend bewijs is voor de dwang, zoals bedoeld in artikel 246 Sr. Zij acht het subsidiair ten laste gelegde bewezen, inhoudend dat verdachte ontuchtige handelingen bij [kind 9] heeft verricht.
4.2. De ten laste gelegde periode, zaak A onder 1 primair en subsidiair.
4.2.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betwist dat de aan verdachte verweten gedragingen tussen hem en [kind 9] hebben plaatsgevonden in de ten laste gelegde periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004.
Volgens de moeder zou op de laatste avond waar verdachte en [medeverdachte] samen op haar kinderen hebben gepast één van de broertjes van [kind 9] zijn gevallen en daardoor een blauwe wang hebben opgelopen. Kennelijk heeft het OM 1 november 2004 als uitgangspunt genomen, de dag waarop dit broertje met een blauwe wang bij de instelling verscheen waar hij toentertijd verbleef. Naar de mening van de verdediging echter ten onrechte. Aangever heeft immers zelf verklaard dat hij tijdens de gebeurtenis 12 of 13 jaar oud was. In dat geval moet het verweten misbruik hebben plaatsgevonden in 2001 of 2002. Ook verdachte heeft verklaard dat hij denkt dat [kind 9] toen 12 jaar oud was. [medeverdachte] spreekt over 2002 of 2003. Zowel verdachte, [medeverdachte] als [kind 9] spreekt niet over een blauwe wang bij het broertje.
De instelling waar het broertje van [kind 9] verbleef heeft bovendien gerapporteerd over andere incidenten en de verzorging van de kinderen liet overigens te wensen over. Niet is uit te sluiten dat de moeder in haar aangifte een beter beeld heeft willen neerzetten dan in werkelijkheid het geval was.
4.2.2. Het standpunt van het OM
Het OM acht bewezen dat het feit in de ten laste gelegde periode heeft plaatsgevonden.
Volgens [verdachte] heeft het misbruik door hem van [kind 9] plaatsgevonden op het moment dat hij en [medeverdachte] samen oppasten. [medeverdachte] heeft verklaard dat [kind 9] toen ongeveer 15 jaar en het jongste broertje [kind 56b] 3,5 jaar oud was. Het oudste broertje [kind 56a] is volgens [medeverdachte] gevallen toen hij en verdachte daar oppasten. De verklaring van verdachte dat [kind 9] 12 jaar oud was kan niet kloppen, omdat [medeverdachte] op dat moment nog niet in Nederland woonde. Zowel [kind 9] als zijn moeder verklaart dat verdachte en [medeverdachte] net getrouwd waren.
4.2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
De vraag die in dit verband voorligt, is in welke periode het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden.
Uit de stukken kan het volgende worden afgeleid.
[Kind 9] is geboren in juni 1989.
[Kind 9] heeft in zijn aangifte gezegd dat hij een jaar of 12 of 13 was op de avond van de gebeurtenis. De eerste keer dat hij verdachte en [medeverdachte] ontmoette, waren zij net getrouwd.
De moeder van [kind 9] heeft verklaard dat [medeverdachte] enkele malen heeft opgepast. De laatste keer hadden [medeverdachte] en verdachte samen de zorg voor de kinderen. [Kind 9] was toen ook aanwezig. Zij denkt dat hij op dat moment 15 jaar oud was. Toen zij thuis kwam stond [kind 56a] samen met [medeverdachte] en verdachte in de keuken. Zij zag dat de wang van [kind 56a] blauw, paars, geel en groen was.
[medeverdachte] heeft verklaard dat [kind 56a] was gevallen toen hij en verdachte daar oppasten. [Kind 9] was toen 15 jaar oud. Verdachte is één keer mee geweest om op te passen.
Volgens verdachte was [medeverdachte] op het moment dat de verweten gedragingen tussen hem en [kind 9] plaatsvonden, samen met de twee andere kinderen in de slaapkamer. [Kind 9] was volgens verdachte op dat moment een jaar of 12.
[medeverdachte] is in juni 2003 vanuit Duitsland naar Nederland gekomen.
Verdachte en [medeverdachte] zijn op 13 september 2004 getrouwd.
Het medisch kinderdagverblijf waar [kind 56a] in die tijd naar toe ging, heeft geconstateerd dat [kind 56a] op 1 november 2004 met een dikke blauwe wang, een hangende mond en een kapotte lip bij de instelling kwam.
De rechtbank stelt vast dat [kind 9] op het moment dat [medeverdachte] vanuit Duitsland naar Nederland kwam, 14 jaar oud was. De stelling van verdachte dat [kind 9] ten tijde van het gebeuren gedurende de gezamenlijke oppasavond 12 jaar oud was, kan dan ook niet juist zijn omdat [medeverdachte] toen nog niet in Nederland verbleef. De verklaring van [kind 9] dat hij op dat moment 12 of 13 jaar oud was, kan om dezelfde reden niet als juist worden aangenomen. Deze verklaring is bovendien in strijd met zijn eigen bewering dat verdachte en [medeverdachte] net getrouwd waren. Op dat moment was [kind 9] immers 15 jaar oud.
Anders dan de verdediging stelt, heeft [medeverdachte] verklaard dat [kind 9] ten tijde van het gezamenlijke oppassen 15 jaar oud was. De door de verdediging genoemde verklaring van [medeverdachte] over Amsterdam-Noord in 2002/2003 had betrekking op het moment dat [medeverdachte] overging van het verzamelen van afbeeldingen naar vormen van feitelijk misbruik zodat - daargelaten dat [medeverdachte] pas in juni 2003 naar Nederland is gekomen en de datum 2002 een vergissing moet zijn - hieruit geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de datum van de oppasavond bij [kind 9], samen met verdachte. [medeverdachte] had immers al eerder enkele malen alleen bij de kinderen [56a] en [56b] opgepast.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat het strafbare feit heeft plaatsgevonden toen [kind 9] 15 jaar oud was. Op grond van de verklaring van [medeverdachte] dat [kind 56a] de bewuste avond was gevallen, de verklaring van de moeder over de verwondingen aan het gezicht van [kind 56a] en de bevindingen van het medisch kinderdagverblijf dat [kind 56a] op 1 november 2004 met een blauwe wang naar de instelling kwam, moet het feit kort voor deze datum, en aldus binnen de ten laste gelegde periode, hebben plaatsgevonden. Het verweer wordt derhalve verworpen.
4.3. Bezit kinderporno, zaak A onder 2.
4.3.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat slechts tot een bewezen verklaring kan worden gekomen van de relatief kleine hoeveelheid kinderporno die verdachte zelf in zijn bezit had. Verdachte had geen toegang tot de gegevensdragers van de medeverdachte en heeft dan ook nooit de beschikkingsmacht gehad over de kinderpornografische afbeeldingen op diens computer. Alleen met medewerking van de medeverdachte kon hij bij de beveiligde mappen/containers. Verdachte heeft dan ook nooit beelden uit de mappen/containers van zijn echtgenoot in zijn bezit gehad en moet daarvan worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
4.3.1. Het standpunt van het OM
Het OM is, zakelijk samengevat, van mening dat uit het dossier naar voren komt dat verdachte wetenschap had over alle in de tenlastelegging opgenomen kinderpornografische beelden op de gegevensdragers. Ook kon hij over de inhoud van de gegevensdragers beschikken.
4.3.3. Het oordeel van de rechtbank
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte op de hoogte was van de enorme hoeveelheid kinderpornografische beelden op de diverse gegevensdragers behorende bij de computers van zijn echtgenoot. Als de echtgenoot van verdachte thuis kwam van het oppassen kopieerde deze beelden vanaf zijn camera of mobiele telefoon naar zijn computer en ging vervolgens deze beelden bewerken. Verdachte heeft wel eens meegekeken op het scherm van de computer van zijn echtgenoot toen hij beelden van het misbruik aan het manipuleren was. Wanneer zijn echtgenoot beelden via [computerprogramma] downloadde zat verdachte er vaak naast.
Verdachte en zijn echtgenoot verklaren beiden dat verdachte filmpjes van zijn echtgenoot heeft gekregen. Zijn echtgenoot heeft gezegd dat hij verdachte daarbij toegang tot de computer gaf, waarna verdachte datgene wat hij leuk vond kopieerde naar zijn eigen computer.
Daarnaast had verdachte een eigen verzameling met kinderpornografische beelden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte, samen met zijn echtgenoot, de collectie kinderpornografische beelden die is aangetroffen op de computers en andere gegevensdragers in de woning van verdachte en zijn echtgenoot in zijn bezit heeft gehad. Dat verdachte mogelijk niet over alle wachtwoorden beschikte maakt dit niet anders, nu zijn echtgenoot immers zijn computer voor hem openstelde en verdachte over de beelden kon beschikken.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
4.4. Gewoonte maken in de zin van artikel 240b lid 2 Sr, zaak A onder 2.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van de misdrijven als bedoeld in lid 1 van het artikel 240b Sr.
Uit de hierna nog op te nemen bewijsmiddelen volgt immers dat er bij verdachte sprake is geweest van een veelheid van feiten die op elkaar volgen en onderling met elkaar in een zeker verband staan. Dat heeft niet alleen betrekking op de aard van de feiten, maar ook op de persoon van verdachte die telkens weer en over een lange periode zich schuldig heeft gemaakt aan dezelfde gedragingen.
4.5. Vrijspraak zaak A onder 3 primair en subsidiair.
4.5.1. Het standpunt van het OM
Het OM acht het primair ten laste gelegde bewezen. Verdachte heeft de medeverdachte [medeverdachte] met de oppaskinderen [kind 56a] en [kind 56b] in contact gebracht. Verdachte wist van de pedoseksuele gevoelens van [medeverdachte] en daarmee heeft hij willens en wetens een groot risico genomen. [medeverdachte] heeft bij het gezamenlijke oppassen ook daadwerkelijk [kind 56b] misbruikt. Zelfs toen er vanuit de kamer waar [medeverdachte] zich met de kinderen bevond werd geschreeuwd, heeft verdachte niet ingegrepen.
4.5.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit.
Het seksueel betasten van [kind 56b] door de medeverdachte [medeverdachte] blijkt slechts uit de verklaring van [medeverdachte] zelf en vindt geen ondersteuning in andere bewijsmiddelen. Het proces-verbaal van verhoor van de moeder van [kind 56b] en het proces-verbaal van verhoor van [kind 9] kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
Voorts is er geen bewijs voorhanden dat verdachte het ten laste gelegde seksueel misbruik van [kind 56b] heeft mede gepleegd, dan wel dat hij daarbij medeplichtig is geweest. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn echtgenoot bij het plegen van het misbruik is niet gebleken en ook anderszins is verdachte [medeverdachte] niet behulpzaam geweest bij het misdrijf.
Verdachte was op dat moment in het geheel niet op de hoogte van de ontuchtige handelingen die door [medeverdachte] in een andere ruimte van de woning werden gepleegd. De ontuchtige handelingen waren ook niet van te voren door de medeverdachte gepland, maar waren naar zijn zeggen een ongelukje of uitschieter. Ook van voorwaardelijk opzet bij verdachte is geen sprake. Het feit dat verdachte wist van de voorliefde van de medeverdachte maakt niet dat verdachte er toentertijd rekening mee diende te houden dat deze voorliefde daadwerkelijk in ontuchtige handelingen zou worden omgezet.
4.5.3. Het oordeel van de rechtbank
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bekend dat hij op de avond dat hij samen met verdachte op de kinderen [kind 56a], [kind 56b] en [kind 9] paste, [kind 56b] seksueel heeft misbruikt. Verdachte ontkent iets van het misbruik door zijn echtgenoot van [kind 56b] te hebben gemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de bewijsmiddelen niet af te leiden dat verdachte op het moment van het misbruik door zijn echtgenoot, wetenschap van dit misbruik had. De verklaring van [kind 9] dat hij zijn broertjes hoorde schreeuwen, is daartoe onvoldoende. Het staat immers niet vast dat dit schreeuwen van de kinderen een gevolg was van het door [medeverdachte] gepleegde misbruik, laat staan dat verdachte op dat moment zelf dit verband had moeten leggen.
Evenmin kan verdachte worden verweten dat hij op de avond van het misbruik van [kind 56b] er sterk rekening mee had moeten houden dat [medeverdachte] de kinderen zou gaan misbruiken. Het gebeuren vond plaats in 2004, aldus nog voor het moment dat verdachte wist dat zijn echtgenoot daadwerkelijk kinderen misbruikte. Dat moment is gelegen in 2006, toen [medeverdachte] aan verdachte vertelde over het niet meer kunnen handhaven van de status quo; dat wil zeggen dat [medeverdachte] zich niet meer kon onthouden van daden van seks met kinderen. De enkele wetenschap bij verdachte van de seksuele voorkeur van [medeverdachte] maakt niet dat verdachte er toen van uit moest gaan dat [medeverdachte] zijn seksuele gevoelens daadwerkelijk in praktijk zou brengen.
De rechtbank acht derhalve zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en zal verdachte daarvan vrij spreken.
4.6. Medeplegen en medeplichtigheid, zaak B onder 1 primair en subsidiair, 2 primair en subsidiair en 3 primair en subsidiair.
4.6.1. Het standpunt van het OM
Vanaf het moment dat verdachte en [medeverdachte] elkaar leerden kennen was verdachte op de hoogte van de seksuele voorkeur van [medeverdachte]. Uit zowel de verklaringen van verdachte als die van [medeverdachte] blijkt dat verdachte in ieder geval vanaf 2006 op de hoogte was van het daadwerkelijk gepleegde misbruik door [medeverdachte]. In 2006 heeft [medeverdachte] immers aan verdachte verklaard over zijn misbruik van een kindje op de crèche. Ook van het misbruik bij de oppasadressen wist verdachte. Verdachte heeft voorts erkend dat hij wist dat [medeverdachte] in de echtelijke woning seksueel misbruik met kinderen pleegde wanneer [medeverdachte] hem vroeg om de woning te verlaten. Ook de aard en de omvang van het misbruik waren verdachte bekend. Verdachte kon er dan ook redelijkerwijs vanuit gaan dat [medeverdachte] vrijwel iedere gelegenheid aangreep om kinderen verregaand te misbruiken.
Naar opvatting van het OM heeft verdachte zowel actief als passief bewust bijgedragen aan het door [medeverdachte] gepleegde misbruik.
De actieve bijdrage heeft onder meer bestaan uit het financieren van de opleiding voor [medeverdachte], het zoeken naar werk voor hem, het ophalen van glijmiddel, het kopen van hersluitbare zakjes voor dit glijmiddel, het brengen naar de oppasadressen en het gelegenheid geven voor het misbruik door [medeverdachte] en/of andere mannen in de eigen woning.
Verdachte heeft geen enkele poging ondernomen om het misbruik te stoppen. Op deze wijze heeft hij tevens een passieve bijdrage aan het seksueel misbruik geleverd.
Ten aanzien van alle misbruikfeiten is volgens het OM sprake van zowel opzet op het misbruik als opzet op de hulpverlening daarbij. Daarmee staat in ieder geval de medeplichtigheid aan het misbruik vast. Bij de feiten waarbij vast staat dat verdachte zijn echtgenoot naar oppasadressen heeft gehaald en gebracht en bij de feiten waarbij verdachte de eigen woning bewust heeft verlaten om het misbruik mogelijk te maken, is het OM van mening dat gesproken kan worden van medeplegen. In die gevallen was sprake van een intensieve samenwerking en heeft verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan het misbruik. Het betreft de kinddossiers 2, 3, 7, 10, 12, 13, 14, 21, 25, 26, 27, 29 en 38.
4.6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bestreden dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op het door zijn echtgenoot gepleegde misbruik heeft gehad. Verdachte heeft het misbruik niet gewild en heeft er evenmin van geweten.
De verklaringen die verdachte in dit verband heeft afgelegd op 9 en 10 maart 2011 mogen volgens de verdediging niet voor het bewijs worden gebruikt. Mede gezien de uitkomsten van het onderzoek in het Pieter Baan Centrum (PBC) is niet uit te sluiten dat verdachte slechts voor verbalisanten wenselijke antwoorden heeft gegeven.
Ook wanneer de rechtbank deze verklaringen wel voor het bewijs gebruikt, kan tot 2009 geen wetenschap bij verdachte van enig misbruik worden aangenomen. Pas vanaf dat moment heeft verdachte geweten van het ‘bevochtigen’ van kinderen, maar niet van ernstiger vormen van misbruik. Verdachte kan zich geen gesprek uit 2006 herinneren tussen hem en zijn echtgenoot waarin deze laatste heeft gesproken over het verliezen van de status quo en misbruik op de crèche. De enkele verklaring van zijn echtgenoot op dit punt is onvoldoende om wetenschap van het misbruik in 2006 aan te nemen.
Bewezen zal moeten worden dat de echtgenoot van verdachte het in de tenlastelegging opgenomen misbruik heeft begaan. De verdediging heeft betoogd dat bij de kinddossiers waarin als dragend bewijs voor het misbruik slechts een bekennende verklaring van de medeverdachte aanwezig is, niet tot bewezenverklaring kan worden gekomen. Schakelbewijs volstaat niet. Ook van medeplegen of medeplichtigheid aan deze feiten kan dan geen sprake zijn.
Er zijn volgens de verdediging voorts geen feitelijke handelingen door verdachte verricht die tot een bewezen verklaring van medeplegen of medeplichtigheid kunnen leiden.
Voor een bewezenverklaring is nodig dat bij elk misbruikt kind afzonderlijk wordt vastgesteld welke gedraging verdachte heeft verricht ter ondersteuning van het misdrijf. Deze gedragingen moeten steeds van voldoende zwaarwegende betekenis zijn om tot medeplegen of medeplichtigheid te concluderen.
Het wegbrengen door verdachte van zijn echtgenoot, het ophalen van glijmiddel en het kopen van gripzakjes leveren geen actieve medepleeghandelingen op. Ook van passief medeplegen is volgens de verdediging nooit sprake geweest.
De verdediging acht voorts niet bewezen dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij dan wel tot het plegen van het misbruik door zijn echtgenoot. Het gaat daarbij naar de mening van de verdediging te ver om medeplichtigheid aan te nemen.
4.6.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen die verdachte op 9 en 10 maart 2011 bij de politie heeft afgelegd, voor het bewijs mogen worden gebruikt. Zij ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen. De verklaringen bevatten details die alleen verdachte kon weten en die hem daarom niet - zoals de verdediging suggereert - door de verhoorders in de mond kunnen zijn gelegd. Bovendien vinden de verklaringen van verdachte steun in de verklaringen van zijn echtgenoot. Het is voorstelbaar dat verdachte zich tijdens de verhoren onder druk voelde staan, maar dat verdachte zichzelf ten onrechte zou hebben belast, omdat hij wenselijke antwoorden wilde geven, acht de rechtbank uitgesloten. Het verweer wordt verworpen.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat enkel de bekennende verklaring van de medeverdachte onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde misbruik te komen. De verklaring van de medeverdachte zal ondersteund moeten worden door andere bewijsmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat, ook bij de feiten waarin geen beelden, chatgesprekken en/of getuigenverklaringen zijn aangetroffen, steeds voldoende ondersteunend bewijs aanwezig is om tot bewezen verklaring van het door de medeverdachte gepleegde misbruik te komen. Bij alle kinderen die in de tenlastelegging zijn opgenomen is immers telkens door de ouders verklaard dat de medeverdachte op bepaalde dagen bij hen thuis op het betreffende kind heeft opgepast, dan wel dat hun kind in een bepaalde periode op de crèche heeft gezeten waar de medeverdachte op dat moment werkzaam was. De rechtbank zal dan ook in de hierna op te nemen bewijsmiddelen geen gebruik maken van zogenaamd schakelbewijs.
De rechtbank neemt op basis van de bewijsmiddelen als vaststaand aan dat verdachte er vanaf 2006 wetenschap van had dat zijn echtgenoot kinderen seksueel misbruikte. Uit zowel de verklaringen van verdachte als die van zijn echtgenoot blijkt bovendien dat verdachte met de aard en de omvang van het misbruik bekend was. Verdachte realiseerde zich terdege waarvoor zijn echtgenoot het glijmiddel en de gripzakjes gebruikte.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier geen bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de feitelijke pleger van het misbruik kan worden aangenomen. Van een gezamenlijke planning, afstemming of uitvoering van de misdrijven is niet gebleken, terwijl de rol van verdachte bij de feiten in sterke mate ondergeschikt was aan die van zijn echtgenoot. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen van het door zijn echtgenoot begane misbruik.
De rechtbank ziet de rol van verdachte als faciliterend. Door het ophalen van het glijmiddel, het kopen van de gripzakjes, het brengen naar de oppasadressen, het onderdak bieden aan mededaders van het misbruik of het verlaten van de echtelijke woning, ondersteunde verdachte zijn echtgenoot bij het door hem te plegen misbruik. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft tot het plegen van het misbruik door zijn echtgenoot bij de oppasadressen en in de eigen woning.
Gezien aard en omvang van het misbruik kon verdachte er genoegzaam van uit gaan dat zijn echtgenoot elke zich voordoende mogelijkheid om kinderen te misbruiken zou aangrijpen. Dat verdachte mogelijk niet gelukkig was met het gedrag van zijn echtgenoot en dat hij zijn relatie liever anders zag, doet hier niet aan af.
Anders dan de verdediging stelt, is de rechtbank van oordeel dat niet steeds bij elk individueel kind bewezen moet worden dat vast komt te staan welke specifieke handelingen aan elk afzonderlijk geval van misbruik hebben bijgedragen. Door handelingen te verrichten die in het algemeen ondersteuning konden bieden aan het door zijn echtgenoot te plegen misbruik en gelet op het voorgaande, heeft verdachte steeds willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat elke keer dat zijn echtgenoot ging oppassen of alleen met een kind in de woning was, misbruik zou plaatsvinden.
Naar het oordeel van de rechtbank dient verdachte van medeplichtigheid te worden vrijgesproken als het gaat om de handelingen als bedoeld in artikel 244 en 247 Sr in de crèches. De in de tenlastelegging opgenomen medeplichtigheidshandelingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank de lading niet dekken.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het in zaak B onder 1 primair, 2 primair en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde.
4.8. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Het bewijsmiddelenoverzicht is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen hetgeen in de bewezenverklaring is opgenomen. De bewezenverklaring is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8.1. Motivering van de straf
Wat betreft de toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte is het rapport van belang dat op 4 november 2011 is opgesteld door deskundigen van het PBC.
Op de vraag aan de deskundigen of verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, luidt hun advies dat gesproken kan worden van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Er is sprake van een seksuele stoornis die kan worden geclassificeerd als een parafilie NAO (niet anderszins omschreven). Bij betrokkene is tevens sprake van persoonlijkheidsproblematiek, die bestaat uit een stoornis in het autismespectrum, en van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis. De persoonlijkheid van verdachte vertoont trekken van een diffuse, onrijpe identiteit, waardoor verdachte zich sterk laat leiden door voor hem belangrijke anderen. Hij zet geen eigen koers uit, maar ontleent identiteit aan zijn rol ten opzichte van anderen, zoals zijn partner. De zorg voor en onderwerping aan de wensen en belangen van zijn echtgenoot verlenen hem vanuit zijn afhankelijke persoonlijkheid een bepaalde identiteit.
Aldus het rapport.
De gebrekkige ontwikkeling en de ziekelijke stoornis van de geestvermogens waren ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten aanwezig.
Het rapport acht de kans op herhaling van een zedendelict laag tot matig.
De deskundigen adviseren om verdachte voor de betrokkenheid bij de strafbare feiten van zijn partner als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Ten aanzien van de ontucht met de 15-jarige jongen en ten aanzien van de kinderporno adviseren zij om verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Behandelinhoudelijk zien de deskundigen geen noodzaak voor een klinische opname. Een ambulante daderbehandeling bij een daartoe geschikte instelling in combinatie met langdurige reclasseringsbegeleiding heeft de voorkeur. Dit zou kunnen geschieden in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel, dan wel aan het eind van de detentie in het kader van een penitentiair programma of door het stellen van voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Aldus datzelfde rapport.
Het OM ziet in de rapportage grotendeels een bevestiging van de persoon van verdachte zoals die ook uit het politiedossier en op de zitting naar voren is gekomen. Dat behandeling van verdachte noodzakelijk is, staat ook voor het OM buiten iedere twijfel. Het OM benadrukt dat de deskundigen ter zitting hebben aangegeven dat, wanneer de relatie met de medeverdachte zich voortzet, de kans op herhaling groot is. Daarbij wijst het OM op het gegeven dat verdachte de vraag niet heeft willen beantwoorden of hij in de toekomst de relatie met de medeverdachte al of niet wil voortzetten.
De verdediging spreekt over een uitvoerig, goed onderbouwd en goed gemotiveerd rapport en benadrukt de gesuggereerde mogelijkheid van een ambulante behandeling in het kader van een voorwaardelijk deel van een straf.
De rechtbank neemt de conclusies van het rapport over, ook ten aanzien van de verminderde toerekeningsvatbaarheid, en maakt die tot de hare.
8.1.1. Het standpunt van het OM
Het OM heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis.
Daartoe heeft het OM – samengevat – het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft zich vergrepen aan een kwetsbare jongen, terwijl juist hij de verantwoordelijkheid droeg om voor deze jongen te zorgen. Het gaat momenteel niet goed met deze jongen. Daarnaast heeft verdachte een grote hoeveelheid kinderporno in zijn bezit gehad. Kinderporno is schadelijk. Niet alleen voor de kinderen die op deze beelden worden misbruikt of geëxploiteerd. Kinderen ondervinden in zijn algemeenheid schade van een subcultuur waarin seksuele handelingen met kinderen als normaal worden gepropageerd.
Bovenal heeft het OM gekeken naar de belangrijke en langdurige rol die verdachte bij de totstandkoming van het misbruik door de medeverdachte van (zeer) jonge kinderen heeft vervuld. Hij heeft, terwijl hij jarenlang wetenschap had van de volle omvang van het misbruik, zich hier op geen enkele manier van gedistantieerd. Sterker nog, hij heeft meerdere feitelijke handelingen gepleegd om dit misbruik mogelijk te maken. Hij heeft het misbruik echter niet zelf gepleegd, waardoor de strafwaardigheid van zijn handelen anders en minder hoog is dan dat van de medeverdachte.
De afhankelijke persoonlijkheidsstoornis zal zeker van invloed zijn geweest op het gedrag van verdachte en op zijn rol bij het misbruik door zijn echtgenoot, maar deze stoornis maakt verdachte niet tot een willoos werktuig. Bovendien speelt zijn stoornis geen enkele rol bij het misbruik van de minderjarige jongen door hem zelf of bij het bezit van kinderporno. Wel zal een behandeling van verdachte noodzakelijk zijn, maar die zal te zijner tijd moeten plaatsvinden in het kader van een penitentiair programma dan wel in het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling.
Tenslotte heeft het OM opgemerkt dat verdachte geen strafblad heeft.
8.1.2. Het standpunt van de verdediging
De raadslieden van verdachte hebben aangevoerd dat de eis buitenproportioneel hoog is. Verdachte heeft open verklaringen afgelegd en heeft meegewerkt aan het politie- en justitieonderzoek. Hij heeft op geen enkele wijze feitelijke handelingen verricht, is niet aanwezig geweest bij het misbruik van kinderen en hij heeft geen weet gehad van de omvang en de ernst van de gepleegde feiten. De door verdachte verrichte activiteiten zijn te plaatsen in de familierechtelijke verhouding met zijn echtgenoot en zijn voorts van uiterst ondergeschikte betekenis. Uit het rapport van het PBC volgt dat de persoonlijkheidspathologie van verdachte doorgaans gericht is op het naar de zin maken van anderen door gedienstig en conflictmijdend gedrag. Het handelen van de medeverdachte was persoonsgebonden en kan niet aan derden worden toegerekend.
De enorme media-aandacht heeft verdachte tot een bekende Nederlander gemaakt en de onjuiste en ongenuanceerde berichtgeving heeft er mede toe geleid dat verdachte als buschauffeur is ontslagen. Zijn woning is gedwongen en ver onder de marktwaarde verkocht. De verstrekkende detentieomstandigheden en de duur daarvan zijn zeer ingrijpend, temeer gelet op de problematiek van verdachte, te weten een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis en een autismespectrumstoornis. Verdachte is als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen en daar heeft het OM onvoldoende rekening mee gehouden.
De kans op herhaling wordt door de deskundigen als laag tot matig ingeschat, met name voor de ‘hands-on’ delicten en uit het rapport van het PBC blijkt dat een ambulante behandeling zou kunnen plaatsvinden in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel.
Namens verdachte heeft de verdediging subsidiair voorgesteld aan hem een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren op te leggen, waarvan één jaar voorwaardelijk met de maximale proeftijd en als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact, ook als dat een behandeling impliceert. Daarnaast kunnen een contactverbod en een gebiedsverbod worden opgelegd.
8.1.3. Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de aard van de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, alsmede de zwaarte daarvan, gaat de rechtbank uit van de volgende factoren.
A. Allereerst is van belang van welke feiten moet worden uitgegaan. De rechtbank is tot een andere bewezenverklaring gekomen dan het OM. Van het in zaak A, onder 1 primair en 3 primair en subsidiair en het in zaak B onder 3 primair en subsidiair (de crèches) wordt verdachte vrijgesproken. Ook wat betreft het in zaak B onder 1 primair en subsidiair en 2 primair en subsidiair is er een verschil met het standpunt van het OM en beoordeelt de rechtbank de rol van verdachte anders. Van medeplegen van het misbruik van kinderen in de woning van verdachte en zijn echtgenoot en op diens oppasadressen is geen sprake geweest. Van medeplichtigheid wel.
B. Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een jongen die nog geen zestien jaar oud was, terwijl hij oppaste op die jongen. Hij heeft daardoor het vertrouwen dat door de ouders en het kind in hem was gesteld beschaamd en het welzijn van dat kind veronachtzaamd.
C. Voorts was hij samen met zijn echtgenoot in het bezit van een enorme hoeveelheid kinderporno. Het betrof in totaal 46803 foto’s en 3672 films waarop onder meer ernstig misbruik van (zeer) jonge kinderen was te zien. Kinderporno is schadelijk voor de afgebeelde misbruikte kinderen en door het bezit van de vele afbeeldingen heeft verdachte bijgedragen aan de instandhouding van de (digitale) exploitatie van jeugdigen.
D. Het zwaartepunt in deze zaak betreft de rol van verdachte met betrekking tot het ernstige seksuele misbruik van een groot aantal (zeer) jonge kinderen. Weliswaar heeft verdachte niet zelf de kinderen misbruikt, maar zijn rol bij het jarenlange misbruik door zijn echtgenoot is aanzienlijk geweest. Deze rol moet als volgt worden bezien.
In 2001 heeft verdachte de medeverdachte via een chat voor pedofielen leren kennen. Vanaf dat moment wist verdachte dat de medeverdachte een voorkeur had voor jonge kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar. In 2003 heeft hij de medeverdachte opgehaald uit Heidelberg in Duitsland, nadat deze daar van 3 tot 18 juni 2003 in verband met bezit van kinderporno had vastgezeten. Vervolgens zijn ze in Nederland gaan samenwonen en in september 2004 ook getrouwd.
De rechtbank heeft in de strafzaak van de medeverdachte bewezen dat de medeverdachte in een periode van ongeveer vier jaar, tot aan zijn aanhouding in december 2010, zeer vele jonge, tot zeer jonge kinderen seksueel heeft misbruikt. Dat vond plaats op diverse crèches, in de gezamenlijke woning van verdachte en de medeverdachte en thuis bij de oppaskinderen van de medeverdachte. Sommige kinderen zijn vele malen en gedurende een lange periode door de medeverdachte misbruikt. Zijn slachtoffers varieerden in leeftijd van enkele weken tot hooguit ongeveer 4 jaar. Het misbruik varieerde van friemelen aan geslachtsdelen tot en met penetratie van anus, vagina of mond.
De rechtbank gaat er - gezien de bewezenverklaring - van uit dat verdachte vanaf 2006 wist dat zijn echtgenoot, na een periode van worsteling met zijn pedoseksuele verlangens, was overgegaan tot het daadwerkelijk seksueel misbruiken van jonge tot zeer jonge kinderen. Na aanvankelijk bij de politie alle wetenschap met betrekking tot het handelen van zijn echtgenoot te hebben ontkend, heeft hij nadien bij de politie verklaard dat hij sinds twee jaar voor zijn aanhouding wist van het seksueel misbruik door zijn echtgenoot. Daar staat tegenover dat de medeverdachte heeft aangegeven dat hij verdachte direct vanaf de eerste keer dat hij een kind op een kinderdagverblijf seksueel had misbruikt - al in 2006 - verdachte daarvan op de hoogte heeft gebracht. Sterker nog, hij vroeg verdachte om hulp, maar die hulp kwam niet. In dit verband heeft de medeverdachte verklaard: “Als je 8, 9, 10 jaar samen bent, heb je weinig geheimen voor elkaar”. De bewering van verdachte dat hij pas later begreep dat zijn echtgenoot zijn oppaskinderen misbruikte acht de rechtbank dan ook niet geloofwaardig.
De aard van het misbruik was ook bij verdachte bekend. Hij wist dat zijn echtgenoot een rugzak met daarin onder meer een camera, een laptop en een zakje met glijmiddel meenam naar de oppasadressen en dat de medeverdachte na afloop thuis beelden van de camera op de computer zette. Hij heeft op de computer gezien dat de medeverdachte een kind anaal penetreerde. Dat gebeurde toen de medeverdachte met behulp van bijvoorbeeld Photoshop bezig was met het bewerken van een afbeelding om herkenning te voorkomen. In dit verband heeft verdachte verklaard dat hij bedacht dat zijn echtgenoot niet had gedacht aan het weghalen van zijn trouwring. Ook wist hij dat zijn echtgenoot kinderen die hij meenam naar de echtelijke woning misbruikte.
Verdachte heeft zich op geen enkel moment in de periode van 2006 tot eind 2010 openlijk van de handelingen van zijn echtgenoot gedistantieerd. Hij heeft niet ingegrepen uit angst dat zijn huwelijk daardoor schade zou kunnen oplopen en dat hij door zijn echtgenoot zou worden verlaten. Weliswaar bestond er voor verdachte geen rechtsplicht om het misbruik te stoppen, maar het is verdachte wel te verwijten dat hij zijn eigen welbevinden jarenlang stelde boven het welzijn van de slachtoffertjes in deze zaak. Hij heeft zijn echtgenoot geen strobreed in de weg gelegd, terwijl deze jarenlang baby’s en peuters ernstig misbruikte. Verdachte kwam niet verder dan een opmerking richting zijn echtgenoot of het qua aantal opnames van het misbruik niet wat minder kon en een enkele weigering om mee te gaan naar een oppasadres om de camera vast te houden, zodat het misbruik van een kind door zijn echtgenoot makkelijker kon worden vastgelegd.
In de wetenschap dat de medeverdachte op kleine kinderen paste om ze te kunnen misbruiken heeft verdachte zich zeer behulpzaam getoond. Hij heeft hem regelmatig van en naar oppasadressen gebracht en heeft glijmiddel en plastic zakjes bestemd voor het verpakken van dat glijmiddel voor zijn echtgenoot gekocht en ter beschikking gesteld, terwijl hij wist dat het glijmiddel zou worden gebruikt om de kinderen gemakkelijker te kunnen penetreren. Ook heeft verdachte meermalen de echtelijke woning verlaten om de medeverdachte in de gelegenheid te stellen de door hem naar huis meegebrachte kinderen seksueel te misbruiken. Het feit dat verdachte met de medeverdachte was getrouwd, disculpeert hem niet.
E. Verdachte was op die manier behulpzaam bij de praktijken van zijn echtgenoot, terwijl hij wist en ook kon begrijpen dat kinderen die seksueel zijn misbruikt daar vaak nog jarenlang onder kunnen lijden. Hij heeft immers zelf verklaard dat hij in zijn jeugd een aantal malen is misbruikt, dat hij daar jarenlang mee heeft getobd en dat hij zich daarom ooit had voorgenomen zelf nooit aan kinderen te komen.
F. Bovendien heeft het handelen van verdachte en zijn echtgenoot grote gevolgen voor de ouders van de misbruikte kinderen, zoals uit de verklaringen van vele ouders ten overstaan van de rechtbank is gebleken. Met name het misbruik van vertrouwen dat de ouders in de medeverdachte en ook in verdachte hadden gesteld is schrijnend te noemen.
G. Met betrekking tot de (proces)houding van verdachte neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Nadat verdachte in december 2010 was aangehouden door de politie heeft hij geruime tijd volgehouden dat het voor hem volstrekt nieuw was dat zijn echtgenoot kleine kinderen seksueel misbruikte. Pas na enkele maanden gaf hij schoorvoetend toe dat dit niet klopte en dat hij wel degelijk wist wat er gaande was. Zijn eigen rol in deze omvangrijke zedenzaak heeft hij steeds gebagatelliseerd, evenals het handelen van zijn echtgenoot. Zo verklaarde hij nog tijdens zijn verhoor op 9 maart 2011: “Aan de ene kant moet je zeggen dit kan natuurlijk niet, aan de andere kant houd ik ontzettend veel van hem en had hij hier plezier in”. Tijdens de 16 politieverhoren, noch tijdens de verhoren op de zittingen van de rechtbank heeft verdachte enige compassie getoond met de misbruikte kinderen en hun ouders.
H. Naast het voorgaande is bij de bepaling van de straf de persoon van verdachte van belang. Met name de conclusies van de deskundigen van het PBC met betrekking tot de persoon van verdachte spelen een rol.
I. Ook de feiten en omstandigheden die de verdediging in dit verband naar voren heeft gebracht spelen mee.
J. Tenslotte is van belang dat verdachte geen strafblad heeft.
2. Waardering van de factoren.
A. De aard en de omvang van deze zedenzaak, waarin de echtgenoot van verdachte de hoofdrol speelde, zijn schokkend. De wijze en lange duur van handelen van de medeverdachte, het leed aangedaan aan de slachtoffers en hun familieleden, de geraffineerde wijze van werken, de beschaming van het vertrouwen en al het andere hebben een grote negatieve impact op de rechtsorde. De verbijstering is groot en zal voorlopig niet verminderen.
Verdachte heeft daar een flinke bijdrage aan geleverd. Daarbij was zijn beweegreden zeer egoïstisch van aard. Zijn grootste zorg was dat zijn huwelijk in stand bleef; het welzijn van de vele betrokken kinderen en hun ouders in deze zaak was daaraan volstrekt ondergeschikt. Tot op heden heeft verdachte er geen blijk van gegeven de ernst van de zaak in te zien en zijn bagatelliserende houding - ook ten aanzien van het door hem zelf gepleegde misbruik - is opvallend te noemen.
B. Aan de andere kant spelen factoren zoals door de verdediging aangegeven, zoals de verminderde toerekeningsvatbaarheid, de coöperatieve houding van verdachte, de enorme media-aandacht en de detentieomstandigheden, welke in algemene zin een matigende invloed op de straf kunnen hebben, zodat die bij de uiteindelijke afweging betrokken dienen te worden.
3. Weging van de factoren.
A. De rechtbank komt tot een minder omvattende bewezenverklaring dan het OM. Dat heeft een matigende invloed op de hoogte van de op te leggen straf.
B. Verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Zoals reeds hierboven is overwogen neemt de rechtbank het advies van het PBC om verdachte ten aanzien van het plegen van ontucht met een jongen met een leeftijd onder de 16 jaar als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren over. Dat geldt evenzeer voor het advies om verdachte met betrekking tot zijn rol bij het misbruik door zijn echtgenoot als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Dat betekent dat de rechtbank zich gesteld ziet voor de vraag hoe deze adviezen moeten doorklinken in de op te leggen straf.
Uit het rapport van het PBC komt naar voren dat de afhankelijke persoonlijkheidsstoornis van verdachte in aanzienlijke mate heeft doorgewerkt in zijn betrokkenheid bij het door zijn echtgenoot gepleegde misbruik van jonge kinderen. Wat betreft het door hem zelf gepleegde misbruik kan volgens het rapport niet worden gesteld dat er een dwingend en direct verband bestaat tussen zijn stoornis en dit feit.
De rechtbank zal daarom bij het opleggen van de straf ook in matigende zin rekening houden met de hiervoor genoemde mate van toerekeningsvatbaarheid.
C. Uit meergenoemd rapport komt verder naar voren dat de kans op herhaling van ‘hands-on’ seksuele handelingen met minderjarigen niet groot wordt geacht. De kans op herhaling van soortgelijke feiten als in zaak B onder 1 primair en 2 primair (zijn rol bij misbruik door de mededader) ten laste zijn gelegd is wel aanwezig, maar in welke mate is moeilijk concreet aan te geven. De deskundigen achten het van belang dat verdachte leert minder afhankelijk en vermijdend te zijn. Daartoe is een individuele cognitieve behandeling voor daders van pedoseksuele delicten aangewezen. De rechtbank houdt rekening met deze aanbeveling op de manier zoals hierna zal worden verwoord.
D. De houding van verdachte laat de rechtbank niet in gunstige zin meewegen. Anders dan door de verdediging is gesteld is de rechtbank van oordeel dat van het naar waarheid verklaren en van het meewerken aan het politie- en justitieonderzoek nauwelijks sprake is geweest. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen onder 1.G. is opgenomen.
E. De rechtbank ziet onder ogen dat de media steeds veel aandacht hebben gehad voor deze zaak. Weliswaar ging die aandacht vooral uit naar de medeverdachte, maar verdachte was ook vaak in het nieuws. Verder begrijpt de rechtbank dat verdachte het zwaar heeft als gevolg van extra bezwarende detentieomstandigheden. Deze omstandigheden wegen naar het oordeel van de rechtbank echter niet op tegen de aard en de ernst van deze zaak en de schok die deze teweeg heeft gebracht. De rechtbank zal deze factoren dan ook niet in gunstige zin voor verdachte meewegen.
Gezien het bovenstaande is de waardering van het gestelde onder 1.D. (medeplichtigheid bij misbruik door de mededader) doorslaggevend voor de keuze en de duur van de straf.
Bij de uiteindelijke bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank tot slot voor ogen wat in het onderhavige geval het doel van de straf zou moeten zijn.
In de eerste plaats dient de maatschappij te worden beschermd tegen daden als verricht door verdachte. Verder zijn de feiten, dat wil zeggen zowel het plegen daarvan door de medeverdachte, als de rol daarbij van verdachte, als de daaraan verbonden gevolgen, zo ernstig dat alleen een langdurige gevangenisstraf recht doet aan de behoefte aan genoegdoening die in de maatschappij leeft. Uiteraard zal de hoogte van de straf van verdachte – wegens zijn geringere rol – lager zijn dan die van de medeverdachte. De straf dient verder ook als waarschuwing voor anderen. Tot slot dient de straf als waarschuwing voor verdachte zelf om niet in herhaling te vervallen.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is, waarbij een deels voorwaardelijke gevangenisstraf niet aan de orde is. Slechts in het geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren kan een deel van die straf voorwaardelijk worden opgelegd. De rechtbank acht een dergelijke maximale straf geen recht doen aan de ernst van deze zaak.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.C. is overwogen acht de rechtbank het van belang dat verdachte te zijner tijd in het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidsstelling ambulant zal worden behandeld.
8.2. Ten aanzien van de benadeelde partijen
De rechtbank verstaat onder de benadeelde partijen de kinderen welke in bijlage 4 zijn genoemd en welke door hun ouders, conform de wettelijke regeling, worden vertegenwoordigd. Hierna zal de rechtbank onder ‘benadeelde partijen’ dus de wettelijk vertegenwoordigde kinderen verstaan.
De in de bijlage 4 te noemen benadeelde partijen hebben een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van - per benadeelde partij - uitgesplitste materiële schade van uiteenlopende aard, immateriële schade en kosten voor rechtsbijstand tot de bedragen als opgenomen in hun - zich in het dossier bevindende - schriftelijke vorderingen benadeelde partij.
Ter terechtzitting hebben de advocaten van de benadeelde partijen hun vorderingen toegelicht aan de hand van pleitnota’s op de wijze zoals uit de daarvan opgemaakte processen-verbaal blijkt.
Het OM en de advocaten van de verdachte hebben daarop gereageerd. Vervolgens hebben de advocaten van de benadeelde partijen daarop hun reactie kunnen geven, waarna ook weer zowel het OM, de verdediging en tenslotte de verdachte hun standpunt kenbaar hebben gemaakt.
Ten aanzien van deze vorderingen geldt het navolgende:
Mr. Korver heeft namens 27 kinderen en hun ouders vorderingen ingediend, welke vorderingen allereerst strekken tot vergoeding van immateriële schade van zowel het betrokken kind als van de ouder. Mr. Soeteman, die optreedt voor 2 kinderen, heeft zich in dit opzicht aangesloten bij het betoog van mr. Korver.
In de mondelinge toelichting is namens de benadeelde partijen aangevoerd dat in deze de ouders evenzeer als hun zeer jonge kinderen moeten worden aangemerkt als direct slachtoffer en dat zij reeds op die grond in aanmerking komen voor vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 8000,-. Voor zover de rechtbank dat niet zou volgen, menen de benadeelde partijen dat immateriële schade bij de ouders die het gevolg is van misbruik van hun kind opgevat moet worden als schade van het kind en dat ook langs deze weg een integrale vergoeding van de immateriële schade voor toewijzing gereed ligt.
Het OM heeft zich bij requisitoir niet expliciet uitgelaten over dit standpunt van de benadeelde partijen. Uit een aan het requisitoir toegevoegde bijlage valt evenwel af te leiden dat het OM van oordeel is, welke visie zij bij repliek heeft gehandhaafd, dat de rechtbank zou behoren te beslissen tot integrale toewijzing van dit gevorderde bedrag.
De verdediging van verdachte heeft geconcludeerd tot afwijzing van ook dit onderdeel van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Immateriële schade kinderen
Uit de hiervoor opgenomen bewezenverklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks dat de daarin genoemde kinderen zijn aan te merken als slachtoffer in de zin van artikel 51f Sv. Dat betekent dat zij in beginsel ook in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
De rechtbank volgt het standpunt van de advocaten van de benadeelde partijen, welk standpunt door het OM is overgenomen, dat de kinderen immateriële schade hebben geleden als gevolg van het handelen van de medeverdachte, waaraan verdachte medeplichtig is.
Op grond van de stukken die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen gevoegd bij de representatieve beelden die de rechtbank heeft gezien en waarvan zij daarnaast in de betrokken kinddossiers beschrijvingen heeft gelezen, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de betrokken zeer jeugdige kinderen door het handelen van de medeverdachte en verdachte zijn medeplichtigheid daaraan, in hun persoon zijn aangetast en als gevolg daarvan leed hebben ondervonden. Het staat buiten kijf dat de lichamelijke integriteit van de kinderen op (zeer grove) wijze is geschonden. Het vaststellen van de geleden schade levert geen onevenredige belasting van het strafgeding op terwijl evenzeer geldt dat er een causaal verband is tussen verdachtes bewezen verklaarde gedragingen in de medeplichtigheidsvariant en de schade.
Dat leidt tot het navolgende.
Voor zover er sprake is van medeplichtigheid bij de bewezen verklaarde handelingen als bedoeld in artikel 244 Sr zal de rechtbank als ondergrens voor toekenning een bedrag van € 2000,- hanteren. Als bovengrens bij artikel 244 Sr neemt de rechtbank over - behoudens in enkele bijzondere gevallen het gevorderde maximum onvoldoende recht doet aan de ernst en de frequentie van het bewezen geachte misbruik - de maximale bedragen als door de advocaten van de benadeelde partijen is gevorderd. Indien het gaat om (medeplichtigheid aan) bewezenverklaringen als bedoeld in artikel 247 Sr, neemt de rechtbank als ondergrens € 1000,- en als bovengrens € 2000,-. De rechtbank zal daarbij bepalen, dat zij deze bedragen als voorschot aanmerkt. De feiten en omstandigheden zoals die bewezen zijn geacht geven immers aanleiding om rekening mee te houden met de mogelijkheid dat de daadwerkelijke omvang van het ondervonden en nog te ondervinden nadeel als gevolg van verdachte en de medeverdachte zijn handelen genoemde bedragen te boven zal blijken te gaan bij de verdere ontwikkeling van de nu nog jonge kinderen en mogelijke (nadere) manifestatie van het veroorzaakte leed daarbij. Dit laat zich thans nog niet verdergaand dan genoemde bedragen overzien. In het kader van deze voorschotregeling heeft de rechtbank een schaalverdeling gehanteerd die naar haar opvatting in het kader van deze strafzaak in voldoende mate, vastgesteld naar billijkheid, recht doet aan de omstandigheden van het geval, bij welke vaststelling zijn betrokken de verschillende gradaties van ernst van de bewezen geachte feiten en de mate waarin de betrokken kinderen zijn getroffen en hen leed is aangedaan, voor zover mogelijk afgezet tegen vergelijkbare gevallen.
Voor zover vast staat dat van de betrokken kinderen ook afbeeldingen en of films zijn gemaakt van seksuele gedragingen tussen de medeverdachte en een kind of kinderen en verdachte hieraan medeplichtig is geweest, is de rechtbank de mening toegedaan, over overneming van de argumentatie van de pleitbezorgers van de kinderen, dat ook hier, op gelijke voet als met hetgeen hierboven werd overwogen, niets de toekenning van een voorschot in de weg staat. In aanmerking genomen de omstandigheid dat de afbeeldingen zijn gedeeld met derden en niet valt uit te sluiten dat die beelden langdurig zullen blijven bestaan op internet ziet de rechtbank reden het gevorderde bedrag per kind integraal, dat wil zeggen steeds tot een voorschotbedrag van € 8000,- toe te wijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank is met juistheid aangevoerd dat door het maken, bewerken en verspreiden van afbeeldingen van seksuele gedragingen een inbreuk is gemaakt op het recht dat wordt beschermd in artikel 8 lid 1 van het EVRM. Ontegenzeggelijk is er, naar huidige maatschappelijke opvattingen, sprake van een inbreuk op het privéleven van het kind en ook - bezien vanuit het kind - op het familie- en gezinsleven waar het kind deel van uitmaakt.
In een aan dit vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende bijlage zal per kind worden aangegeven welk bedrag aan immateriële schade zal worden toegewezen. Als het gaat om (medeplichtigheid aan) het strafbare feit als bedoeld in artikel 244 Sr, heeft de rechtbank een onderverdeling gemaakt, inhoudend dat de vergoeding oploopt van € 2000,- via € 4000,- en € 6000,- naar € 8000,-. Maatstaf daarbij is geweest de aard en de frequentie van het misbruik.
Uit de in de bijlagen 2 en 3 opgenomen bewijsmiddelen en bewezenverklaring volgt naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks dat het in de bewezenverklaring genoemde kind is aan te merken als slachtoffer in de zin van artikel 51f Sv. Dat betekent dat het kind ook in de vordering kan worden ontvangen.
De rechtbank volgt het standpunt van de advocaat van de benadeelde partij, welk standpunt door het OM is overgenomen, inhoudende dat het kind immateriële schade heeft geleden als gevolg van het handelen door verdachte.
Op grond van de stukken die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het betrokken jeugdige kind door verdachte in zijn persoon is aangetast en als gevolg daarvan leed heeft ondervonden. De lichamelijke integriteit van het kind is geschonden.
Het vaststellen van de schade levert geen onevenredige belasting van het strafgeding op, terwijl evenzeer geldt dat er een causaal verband is tussen verdachtes bewezen verklaarde gedragingen en de schade.
De rechtbank volgt bij de toekenning van de immateriële schade de tweedeling die de advocaat heeft aangehouden.
Dit leidt tot het navolgende.
Uit de bewezenverklaring volgt dat de rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken van het primair ten laste gelegde artikel 246 Sr.
Wel acht zij bewezen dat er sprake is geweest van het plegen van ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 247 Sr. Deze omstandigheid heeft naar het oordeel van de rechtbank in hoge mate een mitigerende invloed op de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoeding. Bovendien acht de rechtbank de ontuchtige handelingen van beperkte aard en omvang. Tenslotte weegt de rechtbank mee dat het hier een feit betreft dat heeft plaatsgevonden in 2004 en het pas in de openbaarheid is gekomen eind december 2010 toen bekend werd dat verdachte voor andere feiten was aangehouden. Alles afgewogen is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding van € 250,- bij wege van voorschot in voldoende mate, vastgesteld naar billijkheid, recht doet aan de omstandigheden van het geval. De benadeelde partij zal voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op een inbreuk als bedoeld in artikel 8 lid 1 van het EVRM en waarvoor de benadeelde partij een vergoeding van € 8000,- eist.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet vast te stellen of er in deze sprake is geweest van een inbreuk op het privéleven van het kind en op het – bezien vanuit het kind – familie- en gezinsleven waar het kind deel van uitmaakt.
Immateriële schade ouders
De rechtbank zal de benadeelde partijen in hun vorderingen voor zover die zich richten op vergoeding van immateriële schade van de ouders niet-ontvankelijk verklaren, omdat naar het oordeel van de rechtbank de ouders niet zijn aan te merken als slachtoffer als bedoeld in artikel 51f Sv. De rechtbank heeft immers in deze strafzaak al een en andermaal overwogen dat alleen de kinderen zijn aan te merken als degenen die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit en uit de hiervoor bewezen verklaarde feiten volgt dat ook.
Al hetgeen in dit opzicht namens de benadeelde partijen is aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander standpunt. Bezien vanuit het systeem van strafvordering zijn de ouders nu eenmaal niet als zodanig te beschouwen, ook al heeft de rechtbank hen in deze zaak wel spreekrecht toegekend.
Daaraan voegt de rechtbank nog het volgende toe.
Uit het stelsel van de wet (in het bijzonder de artikelen 6:107 en 6:108 BW) volgt dat in beginsel geen vergoeding van immateriële schade mogelijk is voor verdriet om aantasting van de persoon van anderen, zoals in dit geval het verdriet van de ouders om wat hun kind(eren) is aangedaan. Een uitzondering daarop vormt het geval waarin de aansprakelijke persoon het oogmerk had om zodanig nadeel toe te brengen. Voorts is denkbaar dat de aantasting van de persoon waarbij inbreuk wordt gemaakt op zowel het privéleven van het kind als op het familie- en gezinsleven waar het kind deel van uitmaakt (zoals hieronder nader zal worden overwogen) maakt dat er een grond kan bestaan voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, door de ouders geleden en nog te lijden.
Op grond van het voorgaande is het niet uit te sluiten dat ook de ouders nu reeds, of mogelijk in de toekomst, schade zullen leiden die als immateriële schade is aan te merken. De beoordeling van de vraag of zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet als hiervoor bedoeld, het vaststellen van de omvang van die schade en het vaststellen of er sprake is van een causaal verband tussen de bewezen gedragingen van verdachte(n) en de schade vergt veel nader onderzoek. Het is de civiele rechter die bij uitstek geschikt is de daarmee samenhangende vragen te onderzoeken en te beantwoorden.
De bevindingen van de in de strafzaak ter zitting gehoorde ambtshalve benoemde deskundigen bevatten naar het oordeel van de rechtbank nog zoveel ongewisheden als het gaat om de schade voor de ouders dat ook daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat die schade eenvoudig is vast te stellen.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat uit het in deze ingenomen standpunt van het OM ook niet mag worden afgeleid dat de vorderingen onvoldoende bestreden zijn en dus voor toewijzing gereed zouden liggen.
De rechtbank zal de benadeelde partijen in hun vorderingen die strekken tot vergoeding van materiële schade van uiteenlopende aard, niet-ontvankelijk verklaren. Ook hier is de rechtbank van oordeel dat behandeling van al deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het is voor de strafrechter heel lastig, zonder nader onderzoek waarvoor het strafgeding zich niet leent, vast te stellen in hoeverre al die posten nu wel of niet voor vergoeding in aanmerking komen. De vorderingen zijn onderbouwd, maar complex van aard en door de advocaten van verdachte gemotiveerd betwist. Bij de beantwoording van de opgeworpen rechtsvragen spelen vragen ten aanzien van onder meer de grondslagen van de vorderingen, de causaliteit, de omvang van de schade en bijvoorbeeld de vraag of er getuigen of deskundigen moeten zouden moeten worden gehoord om nader ingelicht te worden om de diverse geschilpunten tot klaarheid te brengen en de beoordeling van de vorderingen mogelijk te maken.
De rechtbank zal de benadeelde partijen daarom in dit opzicht niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. Deze kunnen alleen bij de civiele rechter geldend worden gemaakt.
Wel ziet de rechtbank reden het forfaitaire gevorderde bedrag van € 50,- toe te wijzen. Voor zover dat niet is gevorderd zal de rechtbank ambtshalve tot toewijzing daarvan overgaan.
Kosten van rechtsbijstand
De rechtbank zal, als het gaat om vergoeding van deze kosten, aansluiting zoeken bij het geldende liquidatietarief zoals dat thans in civiele zaken wordt gehanteerd. Ook na wijziging van het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv blijft overeind dat de vordering van de benadeelde partij accessoir is aan het strafproces. Dat rechtvaardigt om, als het gaat om deze kosten, op bovengenoemde wijze bij het civiele recht aan te sluiten. Bovendien geldt ook hier dat de rechtbank zal besluiten dat het een voorschot betreft en zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard. In een eventuele civiele procedure zal de rechter zich kunnen uitlaten over deze proceskosten.
De rechtbank heeft aan de hand van het liquidatietarief een waardering gemaakt en komt daarbij uit op tarief III; vier punten á € 579,- per punt.
Voor wat betreft de vordering van mr. Soeteman in dit opzicht, zal de rechtbank aansluiten bij de bedragen die hij in deze heeft gevorderd.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vorderingen ten aanzien van de rente toewijsbaar. Als datum daarvoor kiest zij 10 december 2010, de datum waarop de verdachte is aangehouden en het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak een aanvang nam.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten aanzien van de toe te wijzen onderdelen van de vorderingen in het belang van de benadeelde partijen als extra waarborg voor betaling aan hen, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opleggen.
De rechtbank ziet, gelet op de duur van de op te leggen sancties, aanleiding af te wijken van de maximaal toegestane vervangende hechtenis van 365 dagen. De vordering van elk van de benadeelde partijen zal steeds worden vervangen door één dag hechtenis. Daarmee wordt ook voorkomen dat de vervangende hechtenis niet meer het karakter draagt van extra waarborg voor de betalingsverplichting maar veeleer als een extra gevangenisstraf moet worden aangemerkt.
Tenslotte geldt dat al de onderscheidene en toe te wijzen bedragen moeten worden gezien als voorschot.
Verdachte is medeplichtig ten aanzien van misbruik gepleegd door de medeverdachte. Dat betekent dat verdachte mede aansprakelijk is voor de geleden schade. De betaling van de vorderingen van de benadeelde partijen zal hem daarom hoofdelijk, evenals aan zijn medeverdachte, worden opgelegd. Als een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald.
8.3. Ten aanzien van het beslag
Het OM heeft ten aanzien van een groot deel van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen onttrekking aan het verkeer gevorderd. Enkele voorwerpen, - met name videocamera’s, fotocamera’s en mobiele telefoons - dienen naar de mening van het OM verbeurd te worden verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Onder verdachte zijn een computer alsmede diverse gegevensdragers in beslag genomen. Een deel van deze voorwerpen is door verdachte gebruikt om kinderpornografische beelden op te slaan. Nu het in zaak A onder 2 bewezen geachte feit deels met behulp van de in beslag genomen computer en/of gegevensdragers zijn begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, zal de rechtbank deze goederen onttrekken aan het verkeer. Van een ander deel van de in beslag genomen computer en/of gegevensdragers is voor de rechtbank op basis van het dossier niet eenduidig vast te stellen of verdachte met behulp daarvan de bewezen geachte feiten heeft begaan. Ook deze voorwerpen, alsmede diverse andere in beslag genomen voorwerpen, zal de rechtbank aan het verkeer onttrekken, nu deze goederen in het kader van het tegen verdachte lopende onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen en deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
Voorts zijn onder verdachte een foto- en een filmcamera in beslag genomen waarvan aannemelijk is dat deze door de medeverdachte zijn gebruikt om kinderpornografische beelden te vervaardigen, die vervolgens op de computers van verdachten zijn medeverdachte zijn opgeslagen. De rechtbank zal deze apparatuur verbeurd verklaren.
De rechtbank is, anders dan het OM, van oordeel dat de motor, alsmede diverse andere voorwerpen - waaronder papieren bescheiden - aan verdachte kunnen worden terug gegeven. Op basis van de beslaglijst en het dossier is het echter voor de rechtbank niet steeds mogelijk om de precieze aard en inhoud van de bescheiden vast te stellen. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat teruggave aan verdachte alleen zal plaatsvinden voor zover deze voorwerpen geen beeldmateriaal bevatten van de kinderen genoemd in de tenlastelegging dan wel van de kinderen uit de kinderdagverblijven waar verdachte heeft gewerkt en het materiaal niet in strijd is met enige wettelijke regeling.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a 33a (oud), 36b, 36b (oud), 36c, 36d, 36f, 36f (oud), 57, 57 (oud), 240b, 244, 247, 248 en 248 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing
Verklaart het in zaak A onder 1 primair en 3 primair en subsidiair en het in zaak B onder 1 primair, 2 primair en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 en bijlage 3 bij dit vonnis is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde:
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde:
Een afbeelding of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in bezit hebben, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd,
terwijl hij van het plegen van deze misdrijven een gewoonte maakt.
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 subsidiair ten laste gelegde:
Medeplichtigheid aan:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam
en
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige
en
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
en
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van het in zaak B onder 2 subsidiair ten laste gelegde:
Medeplichtigheid aan:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd
en
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd
en
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
en
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd
en
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd
en
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vorderingen van de benadeelde partijen toe tot de bedragen als genoemd in bijlage 4 van dit vonnis. Voornoemde bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van aanhouding van verdachte op 10 december 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan in de bijlage genoemde benadeelde partijen de toegewezen bedragen te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de in de bijlage 4 genoemde benadeelde partijen de daarin opgenomen som te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (zegge één) dag per benadeelde partij, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partijen, zoals is weergegeven in de bijlagen, ten aanzien van een aantal schadeposten niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen zoals vermeld in bijlage 5, onder A.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen zoals vermeld in bijlage 5, onder B.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen voorwerpende inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld in bijlage 5, onder C, echter alleen voor zover deze voorwerpen geen beeldmateriaal bevatten van de kinderen genoemd in de tenlastelegging dan wel van de kinderen uit de kinderdagverblijven waar de echtgenoot van verdachte heeft gewerkt en het materiaal niet in strijd is met enige wettelijke regeling.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. M.J. Diemer en G.M. Boekhoudt, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh en mr. M. Stam, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 mei 2012.