ECLI:NL:RBAMS:2012:BW6148

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/661226-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor veelvuldig seksueel misbruik van zeer jonge kinderen met TBS maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 mei 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van veelvuldig seksueel misbruik van zeer jonge kinderen. De verdachte is veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf en ter beschikking gesteld met de maatregel van TBS. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van ongeveer vier jaar, vele jonge kinderen, variërend in leeftijd van enkele weken tot vier jaar, seksueel heeft misbruikt. De verdachte heeft zijn daden op een berekenende wijze gepleegd, waarbij hij gebruik maakte van zijn positie als oppas en kinderverzorger om toegang te krijgen tot zijn slachtoffers. De rechtbank heeft in haar vonnis uitvoerig stilgestaan bij de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en hun families, en de noodzaak van een langdurige gevangenisstraf en TBS om de samenleving te beschermen. De rechtbank heeft ook de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat de ernst van de feiten en de berekenende wijze waarop de verdachte te werk ging, een zware straf rechtvaardigen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de immateriële schade van de slachtoffers heeft erkend. De rechtbank heeft ook bepaald dat de in beslag genomen voorwerpen, die gebruikt zijn voor het plegen van de misdrijven, onttrokken aan het verkeer worden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/661226-10
Datum uitspraak: 21 mei 2012
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [1983],
gedetineerd in PPC te [plaats], en aldaar ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 en 31 maart 2011, 17 juni 2011, 14 september 2011, 25 november 2011, 15 december 2011, 12, 14, 16, 19, 21, 23, 26, 27, 28 en 30 maart 2012 en 2, 5, 16, 18 en 20 april 2012 en 7 mei 2012.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. F. Dekkers en mr. M.C. Bienfait-van Kampen en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. W. Anker en mr. T. van der Goot, naar voren hebben gebracht. Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd zoals op de zitting van 25 november 2011 nader is omschreven. De nader omschreven tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Voorvragen
3.1. Ten aanzien van het onder 81 en 82 ten laste gelegde:
In de zaak van de medeverdachte is bepleit dat de tenlastelegging partieel nietig zou zijn. In deze zaak beoordeelt de rechtbank daarom ambtshalve op dit punt de tenlastelegging. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging van het verwijt als bedoeld in artikel 240b Wetboek van Strafrecht (Sr) aan verdachte duidelijk, begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk is. De tenlastelegging voldoet daarmee aan de eisen die artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv) gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 6 lid 3 aanhef en onder a van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan een tenlastelegging stellen.
3.2. De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officieren van justitie zijn ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1. Verdenking en aanhouding
4.1.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat [verdachte] ten onrechte als verdachte als bedoeld in artikel 27 Sv is aangemerkt en dat zijn aanhouding derhalve onrechtmatig is geweest.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de officier van justitie de toestemming tot de aanhouding van verdachte alleen heeft gebaseerd op grond van de informatie die was verkregen nadat er een melding was gedaan na afloop van het tv-programma “Opsporing Verzocht”. Die melding was onvoldoende specifiek om van een redelijk vermoeden van schuld van [verdachte] aan enig strafbaar feit te spreken. Volgens de verdediging was er weliswaar ook andere informatie bij de politie binnengekomen, maar uit de stukken blijkt niet dat de toen betrokken officier van justitie met deze informatie bekend was. De informatie uit het Zweedse onderzoek was onvoldoende ter onderbouwing van een verdenking. Het feit dat de aanhouding onrechtmatig was, is vervolgens van belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de doorzoeking.
4.1.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie (OM)
Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] terecht als verdachte is aangemerkt en dat zijn aanhouding rechtmatig was. Uit alle, bij de politie beschikbare, informatie kon een redelijk vermoeden van schuld worden afgeleid. Hierbij is niet doorslaggevend welke informatie bij de officier van justitie terecht is gekomen, noch of deze informatie volledig in het proces-verbaal van aanhouding is weergegeven. Op grond van de zeer specifieke informatie over de verdachte in de melding van de moeder van het jongetje op de foto’s, de informatie uit de Nederlandse politiesystemen én de informatie uit het Zweedse onderzoek kunnen objectief bezien voldoende relevante feiten en omstandigheden worden afgeleid die hebben geleid tot de verdenking jegens [verdachte] en de daaropvolgende aanhouding.
4.1.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 27 Sv als verdachte wordt aangemerkt degene ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Dit vermoeden moet blijken uit feiten en omstandigheden die objectief bezien voldoende aanleiding geven voor een verdenking. Deze feiten en omstandigheden moeten blijken uit de alsdan voorhanden zijnde stukken van het voorbereidend onderzoek.
Uit die stukken komt de volgende informatie naar voren.
Amerikaanse opsporingsautoriteiten hebben tijdens een huiszoeking bij een Amerikaanse verdachte van een zedendelict op zijn computer een aantal kinderpornografische afbeeldingen en filmpjes aangetroffen. Drie van deze afbeeldingen zijn op een internationaal computerprogramma ter bestrijding van kinderpornografie gezet en ook aan het KLPD verstrekt. Op deze afbeeldingen is te zien dat een ongeveer tweejarig jongetje ernstig wordt misbruikt door een volwassen blanke man. Uit in Nederland daarop verricht onderzoek blijkt het jongetje hoogstwaarschijnlijk uit Nederland te komen. Het KLPD stelt een nader onderzoek in naar zijn identiteit. Tijdens een uitzending van “Opsporing Verzocht” wordt ondermeer een foto van het jongetje getoond. Na de uitzending neemt een vrouw contact met de politie op en verklaart dat het jongetje op de foto haar zoontje is. Onder de foto van haar zoontje staat dat hij mogelijk slachtoffer van een ernstig misdrijf zou zijn. De moeder vertelt dat zij meteen vermoedt dat het om seksueel misbruik gaat en ze zegt ook te weten wie hier verantwoordelijk voor is, namelijk haar oppas [verdachte] van anderhalf jaar geleden. Deze [verdachte] werkte destijds bij kinderdagverblijf ’t Hofnarretje en was getrouwd met een buschauffeur. Na de derde keer oppassen zei haar zoontje ineens tegen haar: “[verdachte] grote piemel, [ik, kind 1] kleine piemel”.
De rechtbank is van oordeel dat, nog daargelaten of alle beschikbare informatie in het proces-verbaal van aanhouding dient te worden opgenomen, objectief bezien, de hiervoor beschreven feitelijkheden voldoende relevante feiten en omstandigheden opleverden waaruit een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit - meer concreet een misdrijf tegen de zeden - jegens [verdachte] voortvloeide om hem aan te houden als verdachte. De rechtbank acht de verdenking gegrond en de aanhouding van [verdachte] rechtmatig.
Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
4.2. Doorzoeking
4.2.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de doorzoeking van de woning van [verdachte] aan de [adres] in [woonplaats] onrechtmatig was. Het uit de doorzoeking voortvloeiende materiaal is daarom onrechtmatig verkregen en dient op grond van artikel 359a Sv te worden uitgesloten van het bewijs.
De verdediging heeft aangevoerd dat er onvoldoende redelijk vermoeden van schuld tegen [verdachte] was en dat hem daarom niet om toestemming tot doorzoeking had mogen worden gevraagd. Uit de zogenaamde Salduz doctrine en de uitspraak van het het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Öner (13 september 2011, appl. nr. 50356/08) blijkt dat [verdachte] voorts niet om toestemming voor de doorzoeking had mogen worden gevraagd, nu hij had gezegd een raadsman te willen consulteren. Nu hem wel om toestemming is gevraagd, is sprake van schending van artikel 6, eerste lid en derde lid onder c, van het EVRM. [verdachte] heeft voorts niet ondubbelzinnig, welbewust, weloverwogen en vrijwillig afstand gedaan van een belangrijke waarborg, namelijk de aanwezigheid van de rechter-commissaris tijdens de doorzoeking. Voor zover hij al toestemming had verleend, was deze afhankelijk van de eventuele toestemming van zijn echtgenoot [echtgenoot van verdachte].
4.2.2. Het standpunt van het OM
Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat de doorzoeking rechtmatig was. De rechter-commissaris is de centrale autoriteit indien een verdachte geen toestemming tot doorzoeking verleent. [verdachte] heeft wel toestemming verleend en daarmee was de officier van justitie de centrale autoriteit.
Er was wel een redelijk vermoeden van schuld en het was redelijkerwijs aannemelijk dat een doorzoeking bij kon dragen aan de waarheidsvinding. [verdachte] mocht daarom om toestemming worden gevraagd. Iedere bewoner kan toestemming geven tot doorzoeking. In casu is de toestemming niet alleen door [verdachte], maar ook door zijn echtgenoot en medebewoner van de woning, [echtgenoot van verdachte], gegeven. De stelling van de verdediging dat als een verdachte aangeeft gebruik te willen maken van zijn consultatierecht, hem geen toestemming tot doorzoeking mag worden gevraagd, vindt geen steun in de rechtspraak van het EHRM. In de zaak Öner vond het Hof dat de verdachte recht had tot toegang tot een raadsman voorafgaand aan een identificatiecontrole. Verdere conclusies zijn uit dit arrest niet af te leiden, zo meent het OM.
Ook het ‘Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en betreffende het recht op communicatie bij aanhouding’ gaat niet zo ver. Aan de toestemmingsverklaring van [echtgenoot van verdachte] kleeft geen gebrek en nergens blijkt uit dat de toestemmingsverklaring van [verdachte], voor zover nog relevant, een voorwaardelijke was. Het niet vermelden van de mogelijke betrokkenheid van de rechter-commissaris bij de doorzoeking, is geen verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het OM heeft geconcludeerd dat de aanhouding en de doorzoeking rechtmatig waren zodat er geen grond bestaat voor bewijsuitsluiting.
4.2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor onder 4.1.3. vastgesteld dat zij de verdenking gegrond acht en aanhouding van [verdachte] rechtmatig. [verdachte] mocht daarom om toestemming voor de doorzoeking van zijn woning worden gevraagd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het consultatierecht voorafgaand aan de doorzoeking als volgt.
De Hoge Raad (HR) heeft bij arrest van 27 maart 2012 (LJN BV8288) haar eerder ingenomen oordeel bevestigd, namelijk dat een verdachte niet op zijn consultatierecht behoeft te worden gewezen voorafgaand aan een doorzoeking. De Salduz doctrine is volgens de HR niet toepasselijk op de situatie van de doorzoeking.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze situatie anders is indien een verdachte voorafgaand aan de vraag naar de toestemming tot de doorzoeking heeft medegedeeld gebruik te willen maken van zijn consultatierecht. De rechtbank is, met het OM, van oordeel dat noch in de heersende leer en evenmin in de jurisprudentie van het EHRM steun is te vinden voor de stelling dat de verdachte van zijn consultatierecht gebruik mag maken voorafgaand aan een doorzoeking, ook niet als hij uitdrukkelijk heeft aangegeven van dit consultatierecht gebruik te willen maken. Het arrest Öner waarnaar de verdediging verwijst ziet op de situatie waarin een verdachte recht had tot toegang tot een raadsman voorafgaand aan een identificatiecontrole. Voor deze identificatiecontrole was in die casus de aanwezigheid en medewerking van de verdachte vereist. Dit is in de onderhavige zaak niet het geval.
Ten aanzien van de toestemmingsverklaringen van [verdachte] en [echtgenoot van verdachte] overweegt de rechtbank dat uit de stukken niet van enig gebrek aan de toestemmingverklaring van [echtgenoot van verdachte] blijkt. Voorts is uit de stukken niet af te leiden dat de toestemming van [verdachte] voor een huiszoeking voorwaardelijk was. Het feit dat [verdachte] zijn toestemming gaf nadat hij ervan op de hoogte was geraakt dat [echtgenoot van verdachte] al toestemming had gegeven, doet hieraan niet af. Verdachten hebben beiden zelfstandig en ondubbelzinnig toestemming verleend tot de doorzoeking van de echtelijke woning. De politie heeft hen, blijkens het proces-verbaal van doorzoeking, nadrukkelijk op het doel van de doorzoeking gewezen. Verdachte en zijn echtgenoot [echtgenoot van verdachte] waren er dus van op de hoogte dat de doorzoeking zich met name zou richten op de aanwezigheid van voorwerpen die vatbaar waren voor beslag en betrekking hadden op misdrijven tegen de zeden. Bovendien was aannemelijk dat een doorzoeking, gelet ook wat onder meer op de afbeelding van [kind 1] te zien was, aan de waarheidsvinding zou kunnen bijdragen. Het initiatief tot en het vervolgens uitvoeren van een doorzoeking was in dat licht ook een proportioneel middel.
De rechtbank overweegt voorts dat de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken alleen bij een doorzoeking wordt betrokken indien de bewoner(s) geen toestemming voor een doorzoeking heeft/hebben gegeven. Indien de bewoner(s) wel toestemming geeft/geven, dan is de officier van justitie de centrale autoriteit.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat een raadsman [verdachte] op de waarborgen had kunnen wijzen die de aanwezigheid van een rechter-commissaris zou hebben geboden. Gezien het feit dat [verdachte] reeds toestemming had gegeven, lag de weg naar de rechter-commissaris, gezien het systeem van Sv, niet meer voor de hand.
Concluderend acht de rechtbank de doorzoeking van de woning van [verdachte] en [echtgenoot van verdachte] rechtmatig. Het verweer van de verdediging strandt derhalve en er is geen sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
4.3. Nu de rechtbank van oordeel is dat de bij de doorzoeking in beslag genomen voorwerpen - waaronder computers en gegevensdragers - rechtmatig zijn verkregen en voor het bewijs mogen worden gebruikt, behoeven de door de verdediging gevoerde verweren die uitgaan van uitsluiting van deze voorwerpen van het bewijs, geen beoordeling.
4.4. Artikel 341 Sv, unus-regel
4.4.1. Het standpunt van de verdediging
Bij de ten laste gelegde feiten waarin niet sprake is van beelden en/of chatgesprekken, valt of staat het bewijs met de bekennende verklaring van verdachte zelf, aldus de verdediging.
Een bewezenverklaring enkel en alleen op basis van deze bekennende verklaring is op grond van artikel 341 Sv niet mogelijk. Er dient sprake te zijn van steunbewijs en naar analogie van de jurisprudentie omtrent artikel 342 Sv dient dit steunbewijs betrekking te hebben op de kern van de tenlastelegging. In casu betekent dit dat de door verdachte gestelde door hem begane seksuele gedragingen ondersteund dienen te worden door ander bewijsmateriaal. Deze seksuele gedragingen vormen immers de kern van de tenlastelegging. Nu dergelijk ondersteunend bewijs ontbreekt, dient verdachte te worden vrijgesproken, zo meent de verdediging.
De verdediging heeft in dit verband opgemerkt dat de medeverdachte [echtgenoot van verdachte] zich hooguit in algemene zin over de aan verdachte verweten feiten heeft uitgelaten en dat zijn verklaringen geen onderbouwing bieden voor de concrete feiten. Voorts kunnen de door de ouders of het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam (AMC) bij de kinderen geconstateerde gedragssignalen en/of gedragsveranderingen bij het bewijs geen rol spelen nu het causale verband met de verweten gedragingen niet is vast te stellen. Aan de verklaringen in de aangiftes van de ouders mag geen overwegende invloed worden toegekend nu deze verklaringen mogelijk zijn gekleurd door hetgeen tijdens de voorlichtingsavond(en) aan hen is verteld over verdachte.
4.4.2. Het standpunt van het OM
Het OM is van mening dat in de zaken waarin geen beelden ter ondersteuning van het misbruik aanwezig zijn, het bewijs mede gebaseerd dient te zijn op het feit dat uit de aangiftes en overige gegevens blijkt dat de kinderen aan de zorg van verdachte toevertrouwd zijn geweest. Verdachte heeft het ten laste gelegde misbruik bekend en hij is nimmer op zijn bekennende verklaringen terug gekomen. De buitenlandse getuigen, de getuige [getuige] en de medeverdachte [echtgenoot van verdachte] bevestigen dat verdachte veelvuldig kinderen misbruikte, dat zij hier beelden van hebben gezien en dat verdachte niet altijd beelden van het misbruik maakte. Niet alle door de ouders en artsen geconstateerde gedragssignalen kunnen dienen als bewijs. Wel kunnen bepaalde signalen die al waren waargenomen en waarvoor een aantal ouders al hulp had gezocht vanwege vermoedens van misbruik nog voordat het misbruik door verdachte bekend werd tot bewijs dienen.
De door de verdediging genoemde jurisprudentie ziet op de situatie van een belastende verklaring en een ontkennende verdachte. Deze situatie verschilt wezenlijk van de onderhavige, waarin juist verdachte degene is die de feiten heeft bekend.
Het OM bestrijdt bovendien de opvatting van de verdediging dat uit de jurisprudentie van de HR met betrekking tot artikel 342 Sv zou blijken dat steeds de kern van de tenlastelegging moet worden ‘gedubbeld’. Wanneer het bewijs praktisch gesproken berust op de verklaring van het slachtoffer zal de rechter in zijn uitspraak moeten motiveren waarom het verantwoord wordt geacht de bewezenverklaring op die ene verklaring te baseren. De rechter zal daarbij zijn oordeel dat de verklaring van het slachtoffer betrouwbaar is met objectieve gegevens moeten onderbouwen.
4.4.3. Het oordeel van de rechtbank
Op 9 december 2010, twee dagen na zijn aanhouding, heeft verdachte tegenover de politie erkend dat hij zeer jonge kinderen seksueel heeft misbruikt. In de vele verhoren die in de maanden daarna tot en met oktober 2011 hebben plaatsgevonden heeft verdachte vervolgens steeds bekend en uitvoerig en zeer gedetailleerd over dit misbruik verklaard. Hij heeft de namen van de door hem misbruikte kinderen genoemd, de seksuele handelingen die hij met hen heeft verricht, alsmede tijd, plaats en frequentie van het misbruik. In veel gevallen heeft hij ook een beschrijving van de kinderen, de ouders van de kinderen en de woning waar het misbruik plaatsvond, gegeven. Wanneer door hem beeldopnames waren gemaakt, heeft hij de bestandsnamen genoemd waaronder deze beelden op zijn computer waren opgeslagen en heeft hij verklaard naar wie hij deze bestanden heeft verzonden. Tevens heeft verdachte verklaard over gevallen van misbruik samen met een andere man.
Voor zover de door verdachte gegeven informatie verifieerbaar was - zoals namen en beschrijvingen van de kinderen, de adressen en woningen waar verdachte heeft opgepast en de dagen waarop of de periodes waarin verdachte heeft opgepast - bleek deze in hoge mate accuraat te zijn. Verdachte beschikt klaarblijkelijk over een buitengewoon goed en geordend geheugen. Ook bij het onderzoek op de terechtzitting heeft hij daarvan blijk gegeven. De verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd lijken hem, zo heeft de rechtbank geconstateerd, nog bijna woordelijk voor de geest te staan. Verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in reactie op door de rechtbank of het OM gestelde vragen herhaaldelijk, en soms enigszins geïrriteerd, verwezen naar passages in zijn bij de politie afgelegde verhoren.
Daar waar door verdachte beelden zijn gemaakt van het door hem gepleegde misbruik, heeft de rechtbank onder andere door waarneming van de beelden kunnen constateren dat er daadwerkelijk sprake is geweest van misbruik door verdachte van zeer jonge kinderen en dat de beelden in lijn liggen met de door verdachte afgelegde verklaringen over het betreffende kind.
Tijdens de behandeling van de afzonderlijke kinddossiers tijdens de zitting met gesloten deuren, is verdachte niet teruggekomen op zijn eerder bij de politie afgelegde verklaringen en heeft hij in de gevallen waarin hem dat uitdrukkelijk is gevraagd, zijn eerdere verklaringen onderschreven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door verdachte afgelegde verklaringen betreffende het hem verweten misbruik accuraat, consistent en betrouwbaar zijn.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat enkel de bekennende verklaring van verdachte onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde misbruik te komen. Artikel 341 Sv staat hieraan in de weg. De verklaring van verdachte zal ondersteund moeten worden door andere bewijsmiddelen.
Anders dan de verdediging stelt, dienen deze bewijsmiddelen niet noodzakelijkerwijze te zien op de kern van het verwijt, te weten het seksueel misbruik zelf.
Naar opvatting van de rechtbank onderscheidt de onderhavige situatie, waarin sprake is van een bekennende verdachte, zich wezenlijk van de situatie waarin de verklaring van één getuige tegenover die van een ontkennende verdachte staat. De eisen die aan het ondersteunend bewijs dienen te worden gesteld ter waarborging tegen een ten onrechte veroordeling, zullen in de laatste situatie in het algemeen strenger dienen te zijn. Zo al uit de jurisprudentie met betrekking tot artikel 342 Sv de door de verdediging genoemde regel - dat het ondersteunend bewijs moet zien op de kern van de tenlastelegging - kan worden afgeleid, dan is deze regel niet op de onderhavige strafzaak van toepassing.
De rechtbank is van oordeel dat, ook bij de feiten waarin geen beelden, chatgesprekken en/of getuigenverklaringen zijn aangetroffen, steeds voldoende ondersteunend bewijs aanwezig is om tot bewezen verklaring te komen. Bij alle kinderen die in de tenlastelegging zijn opgenomen is immers telkens door de ouders verklaard dat verdachte op bepaalde dagen bij hen thuis op het betreffende kind heeft opgepast, dan wel dat hun kind in een bepaalde periode op de crèche heeft gezeten waar verdachte op dat moment werkzaam was. De rechtbank zal dan ook in de hierna op te nemen bewijsmiddelen geen gebruik maken van het zogenaamde schakelbewijs. Het verweer wordt verworpen.
4.5. Ten aanzien van het onder 41 en 42 ten laste gelegde (referentiefoto kind 42)
4.5.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging acht geen ondersteunend bewijs aanwezig voor de verklaring van verdachte dat de in beslag genomen beelden van het misbruik kind 42 betreffen. De ouders van kind 42 hebben geen referentiefoto’s ter beschikking gesteld, zodat een herkenning achterwege is gebleven. Dit dient volgens de verdediging te leiden tot vrijspraak van de feiten 41 en 42.
4.5.2. Het standpunt van het OM
Het OM acht de feiten 41 en 42 bewezen. Bij repliek heeft het OM niet uitdrukkelijk op het standpunt van de verdediging gereageerd.
4.5.3. Het standpunt van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. Daartoe overweegt zij het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat hij kind 42 heeft misbruikt, dat hij opnames heeft gemaakt van dit misbruik en dat hij de beelden heeft opgeslagen onder de bestandsnaam [bestandsnaam 1] of [bestandsnaam 2].
Zoals blijkt uit de verklaring van de ouders van kind 42 en de verklaring van verdachte zelf, heeft kind 42 bij verdachte op de crèche gezeten. Uit een e-mailwisseling tussen de moeder van kind 42 en verdachte kan worden afgeleid dat verdachte rond oktober 2007 eveneens bij kind 42 thuis heeft opgepast. Ook verdachte verklaart dat hij bij kind 42 thuis heeft opgepast.
Op de filmbeelden, waarvan op grond van de ‘file modified’ datum aannemelijk is dat deze in oktober en november 2007 tot stand zijn gekomen, is te zien dat een kind in een woning wordt misbruikt. Deze filmbeelden zijn aangetroffen in de mappen [bestandsnaam 1]/[bestandsnaam 2]. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte in voldoende mate wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen om wettig en overtuigend bewezen te achten dat het kind 42 is dat op de betreffende beelden door verdachte wordt misbruikt. Dat verbalisanten het kind dat op de aangetroffen beelden is te zien niet hebben kunnen vergelijken met een referentiefoto van kind 42, doet hieraan niet af.
4.6. Ten aanzien van het onder 81 ten laste gelegde (verspreiding kinderpornografie)
4.6.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging meent dat het verspreiden van de kinderpornografische afbeeldingen, zoals ten laste gelegd in feit 81, niet kan worden bewezen. Dat verdachte heeft bekend dergelijk materiaal te hebben verspreid en dat buitenlandse contacten diverse bestanden hebben herkend, is onvoldoende om tot bewezen verklaring te komen.
Het OM heeft een selectie ten laste gelegd. Die selectie moet worden bewezen. Op basis van de stukken van het dossier kan niet worden bewezen dat de geconcretiseerde bestanden die in de tenlastelegging zijn opgenomen, daadwerkelijk zijn verspreid, immers het bewijs dat is verspreid is enkel te baseren op algemene verklaringen. Nu het verspreiden van de selectie niet kan worden bewezen, kan ook het verspreiden van het overige materiaal niet worden bewezen.
4.6.2. Het standpunt van het OM
Het OM bestrijdt de visie van de verdediging.
De in de tenlastelegging concreet omschreven beelden moeten worden beschouwd als een representatieve weergave van de series waarvan zij deel uitmaken. Bewezen moet worden dat deze series (of delen daarvan) door verdachte zijn verspreid. Verdachte heeft verklaard dat [A] alles van hem kreeg. [A] bevestigt in zijn verhoren dat hij inderdaad heel veel materiaal van verdachte heeft ontvangen. Daarmee is naar de mening van het OM het verspreiden van de series wettig en overtuigend bewezen.
4.6.3. Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is onder feit 81 het bezit, de vervaardiging en de verspreiding van een groot aantal kinderpornografische beelden ten laste gelegd. Per serie is steeds een representatieve selectie van beelden in de tenlastelegging omschreven.
Bewezen verklaring van de selectie brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat ook de overige bestanden in de serie als kinderpornografisch moeten worden aangemerkt en dus deel uitmaken van de bewezenverklaring.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de beelden uit de representatieve selectie als ook de overige beelden uit de selectie heeft vervaardigd en in zijn bezit heeft gehad.
Verdachte heeft voorts ten aanzien van een groot aantal series expliciet verklaard dat hij deze series of beelden daaruit aan een of meer van zijn buitenlandse contacten heeft verzonden. Diverse buitenlandse getuigen hebben namen van fotoseries herkend en hebben bevestigd dat zij deze series of delen daarvan van verdachte hebben ontvangen. Ten aanzien van één van de deze buitenlandse contacten, te weten [A], heeft verdachte verklaard dat deze persoon al zijn materiaal kreeg. De rechtbank acht daarom eveneens bewezen dat verdachte de beelden uit de representatieve selectie en de overige beelden uit de selectie heeft verspreid. De rechtbank verwerpt aldus het door de verdediging naar voren gebrachte verweer.
4.7. Ten aanzien van het onder 81 en 82 ten laste gelegde.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van de misdrijven als bedoeld in lid 1 van artikel 240b Sr.
Uit de hierna nog op te nemen bewijsmiddelen volgt immers dat er bij verdachte sprake is geweest van een veelheid van feiten die op elkaar volgen en onderling met elkaar in een zeker verband staan. Dat heeft niet alleen betrekking op de aard van de feiten, maar ook op de persoon van verdachte die telkens weer en over een lange periode zich schuldig heeft gemaakt aan dezelfde gedragingen.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Het bewijsmiddelenoverzicht is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen hetgeen in de bewezenverklaring is opgenomen. De bewezenverklaring is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Wat betreft de toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte is het rapport van belang dat op 4 november 2011 is opgesteld door deskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC). Op de vraag aan de deskundigen of verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens luidt hun advies bevestigend. Het rapport vermeldt in dit kader dat er sprake is van pedofilie, gericht op zeer jonge kinderen. De extreme mate waarin verdachte seksuele bevrediging zocht kan als hyperseksualiteit benoemd worden. Verder zijn er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek, met name voor narcistische trekken, in mindere mate voor antisociale kenmerken. Deze stoornissen waren ook ten tijde van de tenlastegelegde feiten aanwezig en beïnvloedden zijn gedragkeuzes en gedragingen. Enerzijds wilde hij door zijn werk als kinderverzorger aan kinderen prettiger jeugdervaringen geven dan hijzelf had beleefd. Anderzijds bood zijn werk ook een situatie waarin hij zijn seksuele verlangens kon uitleven door kinderen te misbruiken en daar opnames van te maken. Zijn vrijetijdsbesteding draaide voor een deel om seks met kinderen. Hierbij was de pedofilie de pathologische drijfveer. Dat neemt niet weg dat hij bij de uitwerking van zijn gedrag berekenend te werk ging, zodat het plegen van de feiten ten dele een bewuste keuze was. Op grond van de pedofilie alleen is bijvoorbeeld niet geheel te verklaren dat hij beeldmateriaal verspreidde. Ook persoonlijkheidsaspecten, zoals zijn drang om ervaringen te delen of om bewondering en waardering te verkrijgen, kunnen daarin een rol gespeeld hebben.
Aldus het rapport.
De deskundigen adviseren om verdachte voor alle ten laste gelegde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
Het rapport vermeldt verder dat de kans op recidive groot is en dat bij verdachte nauwelijks empathie merkbaar is voor de slachtoffers en hun familie.
Vervolgdiagnostiek en behandeling kunnen het beste plaatsvinden in het kader van een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
Het rapport kent een uitvoerige verantwoording van de onderzoeksopzet.
Verdachte werd onderzocht door een multidisciplinair team dat bestond uit een psychiater, een psycholoog, een forensisch milieu-onderzoeker en een groepsleider.
Verdachte heeft medewerking aan het onderzoek geweigerd. Ondanks deze weigering heeft de psycholoog meerdere inhoudelijke gesprekken met verdachte kunnen voeren. In de gesprekken met de psychiater heeft verdachte zich terughoudend opgesteld. Tests, alsmede neuropsychologisch en medisch onderzoek heeft hij geweigerd. Naast de beperkte gespreksindrukken konden de psychiater en de psycholoog informatie putten uit het beschikbare Nederlandse procesdossier, gegevens uit Duitsland met betrekking tot de strafzaak in 2003, het milieu-onderzoek en de groepsobservatie. In het kader van het milieu-onderzoek is informatie betrokken bij in totaal 16 referenten, verblijvende zowel in Nederland als in Letland. Verder hadden de deskundigen de beschikking over het medisch dossier over verdachte uit Letland dat gegevens bevat over de jaren 1996 tot en met 2001. Dat dossier is afkomstig van het Centrum Psychiatrie en Verslavingszorg in Riga en de Dienst Psychiatrische Hulpverlening in Letland.
Op verzoek van de verdediging hebben twee deskundigen zich gebogen over de vraag of de methode van onderzoek en de wijze van totstandkoming van het rapport in overeenstemming zijn met een wetenschappelijk verantwoorde wijze van onderzoek en van onderzoeksverantwoording. Voorts over de vraag of het PBC de conclusies heeft kunnen trekken en de adviezen heeft kunnen geven als opgenomen in het rapport.
De deskundige M.J. van Weers, psychiater, geeft in zijn rapport van 29 februari 2012 onder meer aan dat, ondanks het voornemen van verdachte om te weigeren aan het onderzoek mee te werken, voor de onderzoekers van het PBC veel relevante informatie beschikbaar was. Deze informatie wettigt de conclusie dat verdachte lijdende is aan pedofilie, dat hij gericht is op zeer jonge kinderen, waarbij hij qua seksuele oriëntatie vermoedelijk exclusief op kinderen is gericht. Daarnaast is de conclusie gerechtvaardigd dat er bij verdachte sprake is van een sterke seksuele aandrift die de pedoseksuele behoeften aanjaagt.
De deskundige Van Weers komt tot de conclusie dat het PBC bij het onderzoek van verdachte de vigerende formats, handleidingen en richtlijnen gehanteerd heeft, alsmede dat het centrum de conclusies kon trekken als opgenomen in het rapport.
De deskundige prof. dr. J.J. Baneke, forensisch psycholoog merkt in zijn rapport van 29 februari 2012 onder meer op dat de psycholoog van het PBC zich meer dan gebruikelijk gebaseerd heeft op reeds beschikbaar materiaal uit het dossier en de beeld- en geluidsopnames. Juist in combinatie met de uit eigen onderzoek verkregen informatie, en met de informatie uit milieu-onderzoek en gedragsobservatie, heeft dit geleid tot een zeer grote hoeveelheid aan consistente, betrouwbare, relevante en valide gegevens. De wijze van werken is genuanceerd en de psycholoog weet voldoende te onderbouwen waarom bepaalde hypothesen gefalsifieerd worden of minder aannemelijk zijn, in tegenstelling tot andere hypothesen.
De psychiater heeft de beperkingen van het eigen onderzoek duidelijk aangegeven, maar tevens helder verantwoord hoe sommige bevindingen meer hypothetisch en andere meer op basis van betrouwbare informatie gebaseerd zijn. De deskundige benadrukt dat er sprake is van een bijna ongekende hoeveelheid relevant materiaal, die vanuit gedragskundig oogpunt veel wetenschappelijk betrouwbare en valide informatie geeft over de persoonlijkheid en stoornis van verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de conclusie van het rapport van het PBC, namelijk dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis, dan wel gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, zwak is onderbouwd. Immers, verdachte heeft tijdens het verblijf in het PBC geweigerd aan het onderzoek mee te werken. Het contact met de psychiater was minimaal en met de psycholoog niet meer dan 3,5 uur. Daarnaast kende het onderzoek beperkingen, omdat verdachte afgezonderd van anderen op een separatie-afdeling verbleef, met cameratoezicht.
Voorts is de conclusie dat bij verdachte sprake zou zijn van hyperseksualiteit slechts gebaseerd op verklaringen van verdachte ten overstaan van de recherche. Aan dit manco lijden overigens ook de andere conclusies van het rapport. Ze zijn grotendeels gebaseerd op de inhoud en op de beeldopnamen van de politieverhoren. Dat is een te smalle basis.
Waar de onderzoekers zich hebben gebaseerd op het medisch dossier uit Letland, wijst de verdediging erop dat dit dossier gedateerd is, opgesteld met een ander doel dan de onderhavige rapportage, terwijl het nog maar de vraag is of het opvragen door het OM van dit dossier is geschied met inachtneming van de Letse regelgeving.
Het standpunt van de OM
Het OM heeft benadrukt dat, ondanks het voornemen van verdachte om niet aan het onderzoek in het PBC mee te werken, hij toch gesprekken heeft gehad met de groepsleiding, de psycholoog en de psychiater. Daarbij heeft hij zich met name tegenover de psycholoog en de groepsleiding uitgelaten over zijn seksualiteit. Verder hebben de deskundigen gesproken met mensen uit zijn omgeving in Nederland en in Letland. Zij hebben voorts kennis genomen van het medisch dossier uit Letland, van het strafdossier uit Duitsland en van het strafdossier van de onderhavige zaak. Tot slot heeft er observatie plaatsgevonden van de interactie tussen verdachte en de medeverdachte.
Op grond van al deze bronnen heeft het PBC haar conclusies kunnen trekken.
Daarnaast zij vermeld, aldus het OM, dat op verzoek van de verdediging twee onafhankelijke deskundigen het rapport hebben geanalyseerd en van goede kwaliteit hebben bevonden.
Wat betreft de vraag of het overhandigen van het medisch dossier is geschied met inachtneming van de Letse regelgeving wijst het OM erop dat uitgangspunt in het internationale rechtshulpverkeer het vertrouwensbeginsel is. Op geen enkele wijze is gebleken dat hierop een inbreuk is gemaakt.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Allereerst doet zich de vraag voor of het PBC, ondanks het voornemen van verdachte om niet aan het onderzoek deel te nemen, op verantwoorde wijze de conclusies heeft kunnen trekken, zoals verwoord in het rapport.
Aan de ene kant blijkt dat verdachte tijdens het onderzoek op zijn hoede was en zijn positie van weigerende observandus zo goed mogelijk wenste te bewaken. Aan de andere kant zijn er toch gesprekken geweest met de groepsleiding en met de psycholoog. Daarnaast hadden de deskundigen de beschikking over het omvangrijke procesdossier waarin zich de weergaven bevinden, vastgelegd op beeldmateriaal en in processen-verbaal, van de verhoren van de politie met verdachte die maandenlang hebben geduurd. Ook het medisch dossier uit Letland behoort tot de processtukken. Uit niets is gebleken dat dit door het OM niet op rechtmatige wijze is verkregen. En tot slot de stukken met betrekking tot de strafzaak in Duitsland. Daarnaast heeft het PBC een uitgebreid milieu-onderzoek kunnen doen.
Dit alles overziend komt geen beeld naar voren dat de afwerende houding van verdachte een beslissende obstructie heeft opgeleverd voor het trekken van wetenschappelijk verantwoorde conclusies. Daarbij komt dat de deskundigen de status van de bronnen die zij bij hun conclusies hebben benut, steeds zorgvuldig hebben bezien, mede in het licht van de weigerachtige houding van verdachte. Tot slot is telkens zorgvuldig verslag gedaan van de onderzoeken die niet konden worden volvoerd vanwege het gebrek aan medewerking.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel, mede gezien de rapporten van de psychiater Van Weers en de psycholoog Baneke, dat de conclusies van het PBC op verantwoorde wijze tot stand zijn gekomen. Voorts dat deze conclusies overtuigend zijn.
Bij dat laatste spelen de indrukken mee die de rechtbank heeft opgedaan van verdachte tijdens de wekenlange zittingen, waarbij deze enerzijds consequent heeft bevestigd wat in de processen-verbaal van de politie is verwoord, namelijk dat zijn wilskracht bij lange na niet bij machte was om praktisering van de pedoseksuele gerichtheid te voorkomen. En anderzijds, duidend op zijn seksuele gerichtheid op jonge kinderen, dat hij die consequent opvat als een “vloek”. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het aantal van de seksuele handelingen die verdachte heeft verricht in de ten laste gelegde periode de indruk geeft van mateloosheid, hetgeen spoort met de hyperseksualiteit waartoe de deskundigen hebben geconcludeerd.
De rechtbank neemt de conclusies van het rapport over, ook ten aanzien van de verminderde toerekeningsvatbaarheid en de grote kans op recidive en maakt die tot de hare.
8.1 Motivering van de straf en maatregel
8.1.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het OM heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar, met aftrek van de tijd die hij heeft doorgebracht in voorlopige hechtenis en tot de maatregel van TBS met dwangverpleging.
Daartoe heeft het OM - samengevat - onder meer het volgende aangevoerd.
De feiten zijn zeer ernstig, hebben grote gevolgen gehad en zullen naar alle verwachting ook in de toekomst nog grote gevolgen hebben, zowel voor de getroffen kinderen en hun ouders als voor de samenleving als geheel. De ernst, de wijze en de schaal waarop verdachte baby’s en peuters heeft misbruikt moet tot uitdrukking komen in de straf. Ook heeft verdachte in veel gevallen het misbruik op vele foto’s en films vastgelegd en zijn deze beelden door hem wereldwijd verspreid. Bovendien is de werkwijze van verdachte geraffineerd en berekenend geweest en heeft hij geen echte wroeging getoond. Tenslotte heeft het OM nog mee laten wegen dat verdachte al eerder was veroordeeld voor een zedendelict.
Het OM ziet geen ruimte om een andere straf dan de maximumstraf te eisen. Het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is doet daar niet aan af, evenmin als de aandacht van de media en de politiek voor deze strafzaak.
8.1.2. Het standpunt van de verdediging
De raadslieden van verdachte hebben, mocht de rechtbank tot bepaling van een straf komen, vijf feiten en omstandigheden genoemd die tot een lagere straf moeten leiden dan door het OM geëist:
A. Verminderde toerekenbaarheid van verdachte.
B. Coöperatieve houding van verdachte; hij heeft openheid van zaken gegeven en heeft alle gevallen van ontucht en seksueel binnendringen, in welke vorm ook, bekend en heeft ook meegewerkt door aan de politie alle wachtwoorden te verstrekken, zodat de gegevens op de inbeslaggenomen informatiedragers toegankelijk zijn geworden.
C. De detentiesituatie van verdachte; de omstandigheden waaronder verdachte zijn detentie heeft doorgebracht kunnen als extreem zwaar worden aangemerkt.
D. De grote mate van publiciteit en de wijze van berichtgeving in de media.
E. De rol van autoriteiten/politici; de onschuldpresumptie is aangetast door uitlatingen van politici over deze zaak.
Voorts heeft de verdediging kanttekeningen geplaatst bij het advies van het PBC om de maatregel TBS met dwangverpleging op te leggen, zoals hiervoor onder 7. is weergegeven.
Tenslotte heeft de verdediging er op gewezen dat uit de praktijk blijkt dat de gemiddelde TBS-duur in Nederland nu al zo’n 10 jaren bedraagt en dat de duur voor zedendelinquenten hoger ligt. Het gevaar kan ontstaan dat door het tevens opleggen van de maatregel TBS er een situatie ontstaat die vergelijkbaar is met de levenslange gevangenisstraf. Indien tevoren al vaststaat dat de behandelkansen gering zijn en een longstayplaatsing realistisch is, dan dient naar de mening van de verdediging te worden afgezien van de maatregel TBS.
De verdediging heeft concluderend drie opties aan de rechtbank voorgelegd:
1. Een zeer lange gevangenisstraf zonder TBS.
2. Een relatief korte gevangenisstraf en TBS.
3. Combinatie lange gevangenisstraf en TBS, met gebruikmaking van de mogelijkheid van artikel 37b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
8.1.3. Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de aard van de sanctie die aan verdachte dient te worden opgelegd, alsmede de zwaarte daarvan, gaat de rechtbank uit van de volgende factoren.
1. Relevante factoren.
1 A. De rechtbank acht bewezen dat verdachte in een periode van ongeveer vier jaar, zeer vele, jonge tot zeer jonge, kinderen seksueel heeft misbruikt, sommigen vele malen en gedurende een lange periode.
1 B. Zijn slachtoffers varieerden in leeftijd van enkele weken tot hooguit ongeveer 4 jaar oud. Zijn keuze voor juist kinderen uit deze leeftijdscategorie werd naast zijn seksuele voorkeur mede ingegeven door zijn angst om tegen de lamp te lopen. Hij heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij het liefst kinderen misbruikte die nog niet konden praten, zodat de kans op ontdekking gering zou zijn. Tegen de tijd dat een bepaald kind begon te praten verloor verdachte zijn belangstelling, omdat het dan voor hem te riskant werd om met misbruik door te gaan.
1 C. De aard van het daadwerkelijke misbruik van de baby’s en peuters is verder in hoge mate relevant. De handelingen varieerden van friemelen aan geslachtsdelen tot en met penetratie van anus, vagina of mond. Soms werd een kind meermalen per dag misbruikt. Ook liet verdachte zich niet door pijn of angsten van kinderen weerhouden om zijn seksuele behoeften te bevredigen. De rechtbank heeft een compilatie van foto- en filmbeelden in deze zaak bekeken en heeft geconstateerd dat verdachte soms zelfs doorging met het plegen van bedoelde seksuele handelingen, ook als het betreffende kind huilde of kermde.
1 D. Verdachte heeft hiermee het welzijn van de aan zijn zorg toevertrouwde kinderen volstrekt ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn seksuele behoeften.
1 E.. Gelet op hetgeen de, door de rechtbank ambtshalve benoemde, deskundigen hierover naar voren hebben gebracht, is het niet uitgesloten dat het misbruik gedurende lange tijd gevolgen voor de kinderen, hun ouders en verdere omgeving zal hebben. Ter zitting hebben ouders aangegeven dat hun leven ernstig wordt beheerst, soms ook geobsedeerd, door deze dreiging, waarop nauwelijks vat is te krijgen.
1 F. Verdachte ging bij zijn praktijken berekenend te werk.
De oppasadressen werden door verdachte van te voren bekeken op geschiktheid voor het te plegen misbruik. Verdachte bekeek bijvoorbeeld of er een geschikte kamer aanwezig was, of er gordijnen waren, of de commode de juiste hoogte had en of er cola in de ijskast stond om eventuele geuren van het misbruik te verdoezelen. Ook kwam het voor dat hij tijdens het oppassen een broek voorzien van speciale zakken droeg, waarin hij de zakjes met glijmiddel kon verstoppen. Hij heeft bij de politie verklaard dat hij tijdens zijn werk op de crèches bewust een vertrouwensband met een aantal ouders opbouwde, waarna hij door die ouders ook als oppas bij hen thuis werd gevraagd. Het door de ouders in hem gestelde vertrouwen werd vervolgens door hem op een zeer pijnlijke manier beschaamd.
1 G. Deze beschaming van het vertrouwen is, zoals blijkt uit de vele verklaringen van ouders ter zitting, een moeilijk te verteren aspect van de zaak. Verdachte won het vertrouwen, onder meer door zich te afficheren als iemand voor wie bij uitstek een kindvriendelijke aanpak op crèches en scholen een zaak van buitengewone importantie was. In het rustige vertrouwen dat hun kind in goede handen was, hebben ouders hun kind aan de zorg van verdachte overgelaten. Dat vertrouwen is de basis van elke oppasrelatie. Achteraf hebben de ouders onder ogen moeten zien dat het winnen van het vertrouwen een truc van verdachte was om zich een positie van oppas te verwerven, en voorts dat door hun beaming van het geboden vertrouwen hun kind iets is overkomen dat zij niet konden bevroeden en nauwelijks kunnen bevatten.
1 H. Uit enkele politieverhoren en uit in het dossier aanwezige weergave van een aantal chatgesprekken komt verder het beeld naar voren dat verdachte tot op zekere hoogte trots was op zijn op grote schaal gepleegd misbruik. Zo legde hij aan andere pedoseksuelen uit hoe ze het - net als hij - konden bewerkstelligen toegang te krijgen tot hele jonge kinderen, voorts op welke wijze ze het seksueel contact met een kind konden praktiseren, en hoe ze het konden verhullen. In enkele gevallen nodigde verdachte zelfs andere mannen uit, al of niet tegen betaling, om samen met hem een beschikbaar kind te misbruiken.
1 I. Verder is van belang dat verdachte in veel gevallen foto- en filmbeelden van het door hem gepleegde misbruik heeft gemaakt en beelden wereldwijd heeft verspreid via internet. Hij sprak in dit kader ook wel over zijn kunstwerk.
Door het verspreiden van de door hem gemaakte foto’s en films bestaat het risico dat die beelden langdurig via het internet beschikbaar blijven.
1 J. Verdachte was in genoemde periode in bezit van een grote hoeveelheid kinderporno.
1 K. Verdachte is eerder (in Duitsland) veroordeeld voor het bezit van kinderporno.
1 L. Los van de genoemde factoren die van belang zijn bij de bepaling van de straf, spelen ook de feiten en omstandigheden mee die de verdediging naar voren heeft gebracht, zoals hierboven weergegeven.
Daaraan kan worden toegevoegd de spijt die verdachte ter zitting heeft betuigd.
2. Waardering van de factoren.
2 A. Het optreden van verdachte, en de omstandigheden waaronder, zoals naar voren komt uit de factoren 1 A. tot en met 1 K., zijn schokkend. De wijze en lange duur van handelen, het leed aangedaan aan de slachtoffers en hun familieleden, de geraffineerde wijze van werken, de beschaming van het vertrouwen, het verzamelen en delen van beeldmateriaal, het adviseren van andere pedoseksuelen, het al dan niet tegen betaling laten delen van een beschikbaar kind, en al het andere, het heeft een grote negatieve impact op de rechtsorde. De verbijstering is groot, en zal voorlopig niet verminderen.
2 B. Aan de andere kant spelen de factoren een rol die door de verdediging zijn aangegeven, zoals de verminderde toerekenbaarheid, de coöperatieve houding, de detentiesituatie, de omvangrijke publiciteit, de uitingen van gezagsdragers en de spijtbetuiging, welke in algemene zin een matigende invloed op de straf kunnen hebben, zodat ze bij de uiteindelijke afweging betrokken dienen te worden.
3. Weging van de factoren.
3 A. Verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Zoals reeds hierboven is overwogen neemt de rechtbank het advies van het PBC om verdachte verminderd toerekeningsvatbaarheid te verklaren over. Dat betekent dat de rechtbank zich gesteld ziet voor de vraag of en zo ja hoe deze verminderde toerekeningsvatbaarheid moet doorklinken in de op te leggen sanctie.
Volgens zijn eigen verklaring heeft verdachte lange tijd geworsteld met zijn pedoseksuele verlangens en lukte het hem in eerste instantie om weerstand aan die gevoelens te bieden. Hoewel de dynamiek die verdachte aanzette tot het zoeken van seksuele contacten met jonge kinderen een kracht bleek te zijn, waarop hij uiteindelijk geen greep had, geeft de uiteindelijke uitvoering een ander beeld. Daarin imponeren in de eerste plaats de uiterste berekening, het helder aftasten van kansen, het handig gebruik maken van de gelegenheid, de instrumentele relatie met zijn partner, de zorgvuldige enscenering, de consequente verhulling, het uitgebreid vastleggen op beeldmateriaal, de haast zakelijke verslaglegging in de chats, en de compacte adviezen aan gelijkgestemden. Al deze aspecten, die gedurende vier jaar een groot beslag op zijn dagelijks leven hebben gelegd, leveren het beeld op van een heldere denkkracht, en heldere besluitvorming.
Waar dit beeld in grote mate overweegt, dient de sanctie, ondanks de verminderde toerekeningsvatbaarheid, voor een aanzienlijk deel te bestaan in een op te leggen gevangenisstraf.
3 B. De rechtbank ziet onder ogen dat zonder de coöperatieve houding van verdachte tijdens de politieverhoren, nog geen fractie van hetgeen nu aan het licht is gekomen, zou zijn geopenbaard. De rechtbank ziet verder onder ogen dat de detentiesituatie extra bezwarend is. Hetzelfde geldt voor sommige onderdelen van de media-aandacht. Ook zijn er voorbarige uitingen van gezagsdragers geweest. Al deze aspecten verbleken echter, als zij worden gezet tegen de afschuw die verdachte alom heeft gewekt met zijn handelingen. De rechtbank zal ze dan ook niet in gunstige zin voor verdachte meewegen.
3 C. Verdachte heeft eenmaal tijdens de zittingen in algemene zin spijt betuigd over zijn daden, en over het leed dat hij de kinderen en naastbetrokkenen heeft aangedaan. Deze spijtbetuiging is echter niet in lijn met de overige proceshouding van verdachte waarbij hij geen betrokkenheid heeft getoond met de vele en emotionele verklaringen van de ouders, hoewel hem telkens de gelegenheid werd geboden om te reageren. Ook de uitingen tijdens het politieverhoor, en in het Pieter Baan Centrum tonen geen inzicht in wat de slachtoffers hebben doorgemaakt en nog steeds doormaken. Eerder is verdachte geheel inbeslaggenomen door beschouwingen over eigen levenskansen en perspectieven. Dit onvermogen om zich open te stellen voor en in te leven in andermans leven, lijkt een deel van de persoonlijkheid van verdachte te zijn. Ter zitting imponeerde niet alleen zijn afstandelijke houding ten opzichte van de slachtoffers, maar ook zijn desinteresse voor de positie en de verklaringen van zijn echtgenoot.
Daarmee geeft genoemde spijtbetuiging niet zozeer de indruk van een nieuw ontstaan inzicht, maar van een resultante van een instrumentele afweging. De rechtbank zal de spijtbetuiging dan ook niet in gunstige zin meewegen.
3 D. Verdachte heeft nog aan de orde gesteld dat hij eenmaal een huisarts heeft geraadpleegd teneinde libidoremmende middelen te verkrijgen. Indien dit is gebeurd, dan is dit niet als een serieuze poging te kwalificeren om de seksuele contacten met kinderen te beëindigen. Immers, in de chats heeft verdachte aan dit consult gerefereerd, echter met de mededeling dat hij daarbij de pedoseksuele gerichtheid heeft verzwegen, uit angst dat de arts dit bij de autoriteiten zou aangeven. Daarmee is de arts geen beeld verschaft, dat recht kon doen aan de werkelijke problematiek.
4. Conclusie.
4 A. Gezien het bovenstaande blijft de waardering van het gestelde onder 2 A. als doorslaggevend voor de keuze en de duur van de straf.
Bij de uiteindelijke bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank tot slot voor ogen wat in het onderhavige geval het doel van de straf zou moeten zijn.
In de eerste plaats dient de maatschappij te worden beschermd tegen daden als verricht door verdachte. Verder zijn de feiten, dat wil zeggen zowel het plegen daarvan, als de daaraan verbonden gevolgen, zó ernstig dat alleen een langdurige gevangenisstraf recht doet aan de behoefte aan genoegdoening die in de maatschappij leeft. De straf dient verder ook als waarschuwing voor anderen, die mogelijk vergelijkbare seksuele wensen onder ogen zien. Tot slot moet verdachte uiteindelijk door met zijn leven en dient de straf als waarschuwing voor hemzelf om alles op alles te stellen om herhaling te voorkomen.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een zeer langdurige gevangenisstraf op zijn plaats is. De rechtbank gaat er in dit kader van uit dat, gelet op de artikelen 240b, 244, 247 en 248 jo 10 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de maximaal op te leggen straf 20 jaar bedraagt. De rechtbank merkt hier voorts op dat voor het bezit van kinderporno strafrichtlijnen voorhanden zijn, maar dat dit niet geldt voor de overige bewezen verklaarde feiten, waar het gaat om het langdurig en ernstig misbruiken van (zeer) jonge kinderen.
4 B. Gezien de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en het advies van het PBC, dat de rechtbank heeft overgenomen, namelijk het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, dient naast de straf genoemde maatregel en genoemd bevel te worden opgelegd. In de diverse beslissingen van de rechtbank in het dictum zal aan de orde komen hoe de rechtbank zich tenuitvoerlegging van straf en maatregel voorstelt.
De maatregel van terbeschikkingstelling heeft onder meer tot doel de algemene veiligheid van de maatschappij te behoeden. Maar dat is niet het enige. Verdachte dient uiteindelijk de gelegenheid te krijgen terug te keren in de maatschappij. De op te leggen sancties hebben hun begrenzing. Gezien de problematiek die hierboven aan de orde is gekomen, zal verdachte echter intensieve begeleiding nodig hebben, om die terugkeer mogelijk te maken. Die begeleiding vindt plaats binnen de maatregel van terbeschikkingstelling en het zal mede van verdachte zelf afhangen hoe veel tijd hiermee zal zijn gemoeid.
Verdachte zal op grond van het vorenstaande ter beschikking worden gesteld en van overheidswege worden verpleegd, mede aangezien de bewezen geachte feiten 1 tot en met 82 misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Sr, stelt de rechtbank vast dat de bewezen geachte feiten 1 tot en met 80 misdrijven betreffen gericht tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
8.2. Ten aanzien van de benadeelde partijen
De rechtbank verstaat onder de benadeelde partijen de kinderen welke in bijlage 4 zijn genoemd en welke door hun ouders, conform de wettelijke regeling, worden vertegenwoordigd. Hierna zal de rechtbank onder ‘benadeelde partijen’ dus de wettelijk vertegenwoordigde kinderen verstaan.
De in de bijlage 4 te noemen benadeelde partijen hebben een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van - per benadeelde partij uitgesplitste - materiële schade van uiteenlopende aard, immateriële schade, shockschade en kosten voor rechtsbijstand tot de bedragen als opgenomen in hun - zich in het dossier bevindende - schriftelijke vorderingen benadeelde partij.
Ter terechtzitting hebben de advocaten van de benadeelde partijen hun vorderingen toegelicht aan de hand van pleitnota’s op de wijze zoals uit de daarvan opgemaakte processen-verbaal blijkt.
Het OM en de advocaten van de verdachte hebben daarop gereageerd. Vervolgens hebben de advocaten van de benadeelde partijen hun reactie kunnen geven, waarna ook weer zowel het OM, de verdediging en tenslotte de verdachte hun standpunt kenbaar hebben gemaakt.
Ten aanzien van deze vorderingen geldt het navolgende:
Mr. Korver heeft namens 47 kinderen en hun ouders vorderingen ingediend, welke vorderingen allereerst strekken tot vergoeding van immateriële schade van zowel het betrokken kind als van de ouder. De advocaten mrs. Soeteman en Feenstra, die optreden voor respectievelijk 2 kinderen en 1 kind, hebben zich in dit opzicht aangesloten bij het betoog van mr. Korver.
In de mondelinge toelichting is namens de benadeelde partijen aangevoerd dat in deze de ouders evenzeer als hun zeer jonge kinderen moeten worden aangemerkt als direct slachtoffer en dat zij reeds op die grond in aanmerking komen voor vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 8000,-. Voor zover de rechtbank dat niet zou volgen, menen de benadeelde partijen dat immateriële schade bij de ouders die het gevolg is van misbruik van hun kind opgevat moet worden als schade van het kind en dat ook langs deze weg een integrale vergoeding van de immateriële schade voor toewijzing gereed ligt.
Het OM heeft zich bij requisitoir niet expliciet uitgelaten over dit standpunt van de benadeelde partijen. Uit een aan het requisitoir toegevoegde bijlage valt evenwel af te leiden dat het OM van oordeel is, welke visie zij bij repliek heeft gehandhaafd, dat de rechtbank zou behoren te beslissen tot integrale toewijzing van dit gevorderde bedrag.
De verdediging van verdachte heeft geconcludeerd tot afwijzing van ook dit onderdeel van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Immateriële schade kinderen
Uit de in de bijlagen 2 en 3 opgenomen bewijsmiddelen en bewezenverklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks dat de daarin genoemde kinderen zijn aan te merken als slachtoffer in de zin van artikel 51f Sv. Dat betekent dat zij in beginsel ook in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
De rechtbank volgt het standpunt van de advocaten van de benadeelde partijen, welk standpunt door het OM is overgenomen, dat de kinderen immateriële schade hebben geleden.
Op grond van de stukken die ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen gevoegd bij de representatieve beelden die de rechtbank heeft gezien en waarvan zij daarnaast in de betrokken kinddossiers beschrijvingen heeft gelezen, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de betrokken zeer jeugdige kinderen door het handelen van verdachte in hun persoon zijn aangetast en als gevolg daarvan leed hebben ondervonden. Het staat buiten kijf dat de lichamelijke integriteit van de kinderen op (zeer grove) wijze is geschonden. Het vaststellen van de geleden schade levert geen onevenredige belasting van het strafgeding op terwijl evenzeer geldt dat er een causaal verband is tussen verdachtes bewezen verklaarde gedragingen en de schade.
De rechtbank volgt bij de toekenning van de immateriële schade de tweedeling die door de advocaten is aangehouden. In tegenstelling tot hetgeen de advocaten van de verdachte hebben betoogd ziet de rechtbank het vastgestelde feitelijke misbruik en het verspreiden van het daarvan vastgelegde beeldmateriaal als twee van elkaar te onderscheiden aantastingen van de persoon. Daarvoor is ook steun te vinden in het feit dat de wetgever deze feiten afzonderlijk strafbaar heeft gesteld en de rechtbank in haar bewezenverklaring ook tot afzonderlijke bewezenverklaringen komt.
Een en ander leidt tot het navolgende.
Voor zover er sprake is van bewezen verklaarde handelingen als bedoeld in artikel 244 Sr zal de rechtbank als ondergrens voor toekenning een bedrag van € 2000,- hanteren. Als bovengrens bij artikel 244 Sr neemt de rechtbank over - behoudens in enkele bijzondere gevallen waarin het gevorderde maximum onvoldoende recht doet aan de ernst en de frequentie van het bewezen geachte misbruik - de maximale bedragen als door de advocaten gevorderd.
Indien het gaat om bewezenverklaringen als bedoeld in artikel 247 Sr, neemt de rechtbank als ondergrens € 1000,- en als bovengrens € 2000,-. De rechtbank zal daarbij bepalen dat zij deze bedragen als voorschot aanmerkt. De feiten en omstandigheden zoals die bewezen zijn geacht geven immers aanleiding om rekening te houden met de mogelijkheid dat de daadwerkelijke omvang van het ondervonden en nog te ondervinden nadeel als gevolg van verdachtes handelen genoemde bedragen te boven zal blijken te gaan bij de verdere ontwikkeling van de nu nog jonge kinderen en mogelijke (nadere) manifestatie van het veroorzaakte leed daarbij. Dit laat zich thans nog niet verdergaand dan genoemde bedragen overzien. In het kader van deze voorschotregeling heeft de rechtbank een schaalverdeling gehanteerd die naar haar opvatting in het kader van deze strafzaak in voldoende mate, vastgesteld naar billijkheid, recht doet aan de omstandigheden van het geval. Bij welke vaststelling zijn betrokken de verschillende gradaties van ernst van de bewezen geachte feiten en de mate waarin de betrokken kinderen zijn getroffen en hen leed is aangedaan, voor zover mogelijk afgezet tegen vergelijkbare gevallen.
Als het gaat om het strafbare feit als bedoeld in artikel 244 Sr, heeft de rechtbank een onderverdeling gemaakt, inhoudend dat de vergoeding oploopt van € 2000,- via
€ 4000,- en € 6000,- naar € 8000,-. Maatstaf daarbij is geweest de aard en de frequentie van het misbruik.
Voor zover vast staat dat van de betrokken kinderen ook afbeeldingen en/of films zijn gemaakt van seksuele gedragingen tussen verdachte en een kind of kinderen is de rechtbank de mening toegedaan, onder overneming van de argumentatie van de pleitbezorgers van de kinderen, dat ook hier, op gelijke voet als met hetgeen hierboven werd overwogen, niets de toekenning van een voorschot in de weg staat. In aanmerking genomen de omstandigheid dat de afbeeldingen zijn gedeeld met derden en niet valt uit te sluiten dat die beelden langdurig zullen blijven bestaan op internet, ziet de rechtbank reden het gevorderde bedrag per kind integraal, dat wil zeggen steeds tot een voorschotbedrag van € 8000,- toe te wijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank is met juistheid aangevoerd dat door het maken, bewerken en verspreiden van afbeeldingen van seksuele gedragingen een inbreuk is gemaakt op het recht dat wordt beschermd in artikel 8 lid 1 van het EVRM. Ontegenzeggelijk is er, naar huidige maatschappelijke opvattingen, sprake van zowel een inbreuk op het privéleven van het kind en ook - bezien vanuit het kind – op het familie- en gezinsleven waar het kind deel van uitmaakt.
In een aan dit vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende bijlage 4 zal per kind worden aangegeven welk bedrag aan immateriële schade zal worden toegewezen.
Immateriële schade ouders
De rechtbank zal de benadeelde partijen in hun vorderingen voor zover die zich richten op vergoeding van immateriële schade van de ouders niet-ontvankelijk verklaren, omdat naar het oordeel van de rechtbank de ouders niet zijn aan te merken als slachtoffer als bedoeld in artikel 51f Sv. De rechtbank heeft immers in deze strafzaak al een en andermaal overwogen dat alleen de kinderen zijn aan te merken als degenen die rechtstreeks schade hebben geleden door een strafbaar feit en uit de hiervoor bewezen verklaarde feiten volgt dat ook.
Al hetgeen in dit opzicht namens de benadeelde partijen is aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander standpunt. Bezien vanuit het systeem van strafvordering zijn de ouders nu eenmaal niet als zodanig te beschouwen, ook al heeft de rechtbank hen wel in deze zaak spreekrecht toegekend.
Daaraan voegt de rechtbank nog het volgende toe.
Uit het stelsel van de wet (in het bijzonder de artikelen 6:107 en 6:108 BW) volgt dat in beginsel geen vergoeding van immateriële schade mogelijk is voor treurnis om aantasting van de persoon van anderen, zoals in dit geval het verdriet van de ouders om wat hun kind(eren) is aangedaan. Een uitzondering daarop vormt het geval waarin de aansprakelijke persoon het oogmerk had om zodanig nadeel toe te brengen. Voorts is denkbaar dat de aantasting van de persoon waarbij inbreuk wordt gemaakt op zowel het privéleven van het kind als op het familie- en gezinsleven waar het kind deel van uitmaakt (zoals hieronder nader zal worden overwogen) maakt dat er een grond kan bestaan voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, door de ouders geleden en nog te lijden.
Op grond van het voorgaande is het niet uit te sluiten dat ook de ouders nu reeds, of mogelijk in de toekomst, schade zullen leiden die als immateriële schade is aan te merken. De beoordeling van de vraag of zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet als hiervoor bedoeld, het vaststellen van de omvang van die schade en het vaststellen of er sprake is van een causaal verband tussen de bewezen gedragingen van verdachte en de medeverdachte en de schade vergt veel nader onderzoek. Het is de civiele rechter die bij uitstek geschikt is de daarmee samenhangende vragen te onderzoeken en te beantwoorden.
De bevindingen van de in de strafzaak ter zitting gehoorde ambtshalve benoemde deskundigen bevatten naar het oordeel van de rechtbank nog zoveel ongewisheden als het gaat om de schade voor de ouders dat ook daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat die schade eenvoudig is vast te stellen.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat uit het in deze ingenomen standpunt van het OM ook niet mag worden afgeleid dat de vorderingen onvoldoende bestreden zijn en dus voor toewijzing gereed zouden liggen.
Shockschade
De rechtbank zal dat onderdeel van de vordering afwijzen. Zij komt daartoe omdat niet is voldaan aan de strenge eisen die voor toekenning van vergoeding voor shockschade worden gesteld, in het bijzonder ten aanzien van de wijze waarop de (in dit geval) ouders van het feit en de gevolgen hebben kennis genomen, nu van waarnemen of directe confrontatie in de zin van deze jurisprudentie geen sprake is (zie HR Taxibusje 22.2.02 LJN AD5336 en HR Vilt 09.10.09 LJN BI8583).
Materiële schade
De rechtbank zal de benadeelde partijen in hun vorderingen die strekken tot vergoeding van materiële schade van uiteenlopende aard, niet-ontvankelijk verklaren. Ook hier is de rechtbank van oordeel dat behandeling van al deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het is voor de strafrechter heel lastig zonder nader onderzoek, waarvoor het strafgeding zich niet leent, vast te stellen in hoeverre al die posten nu wel of niet voor vergoeding in aanmerking komen. De vorderingen zijn onderbouwd, maar complex van aard en door de advocaten van verdachte gemotiveerd betwist. Bij de beantwoording van de opgeworpen rechtsvragen spelen vragen ten aanzien van onder meer de grondslagen van de vorderingen, de causaliteit, de omvang van de schade en bijvoorbeeld de vraag of er getuigen of deskundigen zouden moeten worden gehoord om nader ingelicht te worden om de diverse geschilpunten tot klaarheid te brengen en de beoordeling van de vorderingen mogelijk te maken.
De rechtbank zal de benadeelde partijen daarom in dit opzicht niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. Deze kunnen alleen bij de civiele rechter geldend worden gemaakt.
Wel ziet de rechtbank reden het forfaitaire gevorderde bedrag van € 50,- toe te wijzen. Voor zover dat niet is gevorderd zal de rechtbank ambtshalve, waar een vordering is ingediend, tot toewijzing daarvan overgaan.
Kosten van rechtsbijstand.
De rechtbank zal als het gaat om vergoeding van deze kosten aansluiting zoeken bij het geldende liquidatietarief zoals dat thans in civiele zaken wordt gehanteerd. Ook na wijziging van het bepaalde in artikel 361 lid 3 Sv blijft overeind dat de vordering van de benadeelde partij accessoir is aan het strafproces. Dat rechtvaardigt om, als het gaat om deze kosten, op bovengenoemde wijze bij het civiele recht aan te sluiten. Bovendien geldt ook hier dat de rechtbank zal besluiten dat het een voorschot betreft en zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard. In een eventuele civiele procedure zal de rechter zich kunnen uitlaten over deze proceskosten.
De rechtbank heeft aan de hand van het liquidatietarief een waardering gemaakt en komt daarbij bij mr. Korver in de zaken waarin hij kosten van rechtsbijstand heeft gevorderd uit op tarief III; vier punten á € 579,- per punt.
Voor wat betreft de vordering van mr. Soeteman in dit opzicht, zal de rechtbank aansluiten bij de bedragen die hij in deze heeft gevorderd. Deze bedragen ziet de rechtbank als billijk.
Waar het mr. Feenstra betreft, ziet de rechtbank aanleiding, afgewogen de geleverde prestatie die de rechtbank als beperkt waardeert, het aantal toe te kennen punten te beperken tot één.
Wettelijke rente
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vorderingen ten aanzien van de wettelijke rente toewijsbaar. Als ingangsdatum daarvoor kiest zij 7 december 2010, de datum waarop verdachte is aangehouden en het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak een aanvang nam.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten aanzien van de toe te wijzen onderdelen van de vorderingen in het belang van de benadeelde partijen als extra waarborg voor betaling aan hen, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opleggen.
De rechtbank ziet, gelet op de duur van de op te leggen sancties, aanleiding af te wijken van de maximaal toegestane vervangende hechtenis van 365 dagen. De vordering van elk van de benadeelde partijen zal steeds worden vervangen door één dag hechtenis. Daarmee wordt voorkomen dat de vervangende hechtenis niet meer het karakter draagt van extra waarborg voor de betalingsverplichting, maar veeleer als een extra gevangenisstraf moet worden aangemerkt.
Tenslotte geldt dat al de onderscheidene en toe te wijzen bedragen moeten worden gezien als voorschot, zoals hiervoor al is overwogen.
Hoofdelijkheid
Als een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald.
8.3. Ten aanzien van het beslag
8.3.1. Het OM heeft ten aanzien van een groot deel van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen onttrekking aan het verkeer gevorderd. Enkele voorwerpen - met name videocamera’s, fotocamera’s en mobiele telefoons - dienen naar de mening van het OM verbeurd te worden verklaard.
8.3.2. Verdachte heeft verzocht om teruggave van zijn horloge, zijn trouwring, fotomappen, jeugdfoto’s, foto’s uit Kenia en twee groepsfoto’s.
8.3.3. De rechtbank overweegt als volgt.
Onder verdachte zijn enkele computers alsmede een groot en divers aantal gegevensdragers in beslag genomen. Deze voorwerpen zijn opgenomen in een lijst die als bijlage 5 aan dit vonnis is gehecht. Een deel van deze voorwerpen is door verdachte gebruikt om zijn zelf vervaardigde en van anderen verkregen kinderpornografische beelden op te slaan, te bewerken en/of te verspreiden. Nu de bewezen geachte feiten 81 en 82 met behulp van een deel van de in beslag genomen computers en gegevensdragers zijn begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, zal de rechtbank deze goederen onttrekken aan het verkeer. Van een ander deel van de in beslag genomen computers en/of gegevensdragers is voor de rechtbank op basis van het dossier niet eenduidig vast te stellen of verdachte met behulp daarvan de bewezen geachte feiten heeft begaan. Ook deze voorwerpen, alsmede diverse andere in beslag genomen voorwerpen, zal de rechtbank aan het verkeer onttrekken, nu deze goederen in het kader van het tegen verdachte lopende onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen en deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
Voorts zijn onder verdachte diverse foto- en filmcamera’s, alsmede mobiele telefoons in beslag genomen die door verdachte zijn gebruikt om het door hem gepleegde misbruik digitaal vast te leggen. Verdachte heeft daarmee aldus het onder feit 81 bewezen verklaarde begaan. De rechtbank zal deze apparatuur verbeurd verklaren.
De rechtbank is, anders dan het OM, van oordeel dat diverse voorwerpen die voor verdachte een emotionele waarde hebben, aan hem kunnen worden terug gegeven. Het betreft onder andere zijn trouwring, een horloge en diverse (jeugd)foto’s. Ook diverse administratieve bescheiden en enkele andere voorwerpen kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden geretourneerd. Op basis van de beslaglijst en het dossier is het echter voor de rechtbank niet steeds mogelijk om de precieze aard en inhoud van de foto’s en bescheiden vast te stellen. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat teruggave aan verdachte alleen zal plaatsvinden voor zover deze voorwerpen geen beeldmateriaal bevatten van de kinderen genoemd in de tenlastelegging dan wel van de kinderen uit de kinderdagverblijven waar verdachte heeft gewerkt en het beeldmateriaal niet in strijd is met enige wettelijke regeling.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 33a (oud), 36b, 36b (oud), 36c, 36d, 36f, 36f (oud), 37a, 37b, 57, 240b, 244, 247, 248 en 248 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 en bijlage 3 bij dit vonnis is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1, 6, 7, 12, 13, 15, 19, 20, 32, 34, 35, 36, 37, 41, 43, 44, 47, 50, 53, 54, 59, 64, 65, 66, 76, 77 en 80 bewezen verklaarde:
Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2, 4, 5 primair, 8, 9, 10, 17, 23, 25, 27, 30, 31, 39, 40 en 73 bewezen verklaarde:
Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 18 en 29 bewezen verklaarde:
Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Ten aanzien van het onder 14, 16, 21, 22, 33, 38, 42, 46, 48, 49, 52, 55, 56, 57, 58, 60, 61, 62, 63, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 75, 78 en 79 bewezen verklaarde:
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3, 11, 45 en 51 bewezen verklaarde:
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 24, 26 en 28 bewezen verklaarde:
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen en het feit begaan tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 81 bewezen verklaarde:
Een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd,
en
een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, verspreiden en vervaardigen, meermalen gepleegd,
terwijl hij van het plegen van deze misdrijven een gewoonte maakt.
Ten aanzien van het onder 82 bewezen verklaarde:
Een afbeelding of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in bezit hebben, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd,
terwijl hij van het plegen van deze misdrijven een gewoonte maakt.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 (achttien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
De rechtbank adviseert, op grond van artikel 37b lid 2 Sr, dat genoemde maatregel na ommekomst van tweederde van de opgelegde gevangenisstraf zal aanvangen.
Wijst de vorderingen van de benadeelde partijen toe tot de bedragen als genoemd in bijlage 4 van dit vonnis. Voornoemde bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van aanhouding van verdachte op 7 december 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan in de bijlage genoemde benadeelde partijen de toegewezen bedragen te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van de in de bijlage 4 genoemde benadeelde partijen de daarin opgenomen som te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 (zegge één) dag per benadeelde partij, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partijen, zoals is weergegeven in de bijlagen, ten aanzien van een aantal schadeposten niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen zoals vermeld in bijlage 5, onder A.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen zoals vermeld in bijlage 5, onder B.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen voorwerpen, zoals vermeld in bijlage 5, onder C, echter alleen voor zover deze voorwerpen geen beeldmateriaal bevatten van de kinderen genoemd in de tenlastelegging dan wel van de kinderen uit de kinderdagverblijven waar verdachte heeft gewerkt en het beeldmateriaal niet in strijd is met enige wettelijke regeling.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.G. Bauduin, voorzitter,
mrs. M.J. Diemer en G.M. Boekhoudt, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh en mr. M. Stam, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 mei 2012.