RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5011 ZVW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats], België,
eiser,
gemachtigde mr. E. Schijlen,
het College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigden mrs. K. Siemeling en M. Mulder.
Bij besluit van 26 februari 2011 heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2008 voor eiser vastgesteld (het primaire besluit).
Bij besluit van 9 september 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2012. Eiser is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mrs. S.J.A. Rood en R. Roelse.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank ter voortzetting van het onderzoek ter zitting.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op
14 maart 2012. Eiser is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser woont in België en ontving in 2008 een Nederlandse arbeidsongeschikt- heidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening voor het jaar 2008 voor eiser vastgesteld op € 3.722,21. In het primaire besluit is vermeld dat er nog niets is ingehouden op het inkomen van eiser, zodat eiser het volledige bedrag moet betalen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Na het instellen van het beroep tegen het bestreden besluit, heeft verweerder bij besluit van 25 november 2011 de definitieve jaarafrekening voor het jaar 2008 voor eiser vastgesteld op € 3.722,21. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van het beroep tegen de voorlopige jaarafrekening, omdat inmiddels ook de definitieve jaarafrekening is vastgesteld. Verweerder verwijst in dat kader onder meer naar een uitspraak van deze rechtbank van 20 oktober 2011 (zaaknummers AWB 10/1782 ZVW en AWB 10/4635 ZVW), waarin in gelijke zin is geoordeeld. Volgens verweerder komt de voorlopige jaarafrekening te vervallen als de definitieve jaarafrekening wordt vastgesteld. Verweerder leidt dit af uit artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling Zorgverzekeringswet (de Regeling). Volgens verweerder wijkt de onderhavige situatie af van de situatie die aan de orde was in het arrest van 19 februari 2010 van de Hoge Raad (LJN: BK1034), waarin is geoordeeld dat procesbelang aanwezig is bij een beroep tegen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen, ook indien de definitieve aanslag reeds onherroepelijk is geworden. In dat geval blijft de voorlopige aanslag bestaan naast de definitieve aanslag.
Voor zover in dit geval nog wel procesbelang aanwezig wordt geacht, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser op grond van (EG) Verordening 1408/71 (de Verordening) recht heeft op medische zorg in zijn woonland België ten laste van zijn pensioenland Nederland. Daarom is eiser een buitenlandbijdrage op grond van de Zvw (de Zvw-buitenlandbijdrage) verschuldigd aan Nederland. De omstandigheid dat eiser in België een bijdrage betaalt voor het ziekenfonds, maakt dit niet anders. Ook doet de omstandigheid dat de voorlopige jaarafrekening te laat is vastgesteld niet af aan de bijdrageverplichting. De Zvw voorziet ten slotte niet in de mogelijkheid om achteraf tot kwijtschelding of matiging over te gaan.
2.2. Eiser heeft in beroep – kort weergegeven – aangevoerd dat verweerder de voorlopige jaarafrekening te laat heeft opgesteld en dat hij de afrekening om deze reden niet of niet geheel hoeft te voldoen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat op zijn inkomen al een Zvw-buitenlandbijdrage is ingehouden en dat verweerder ten onrechte hiermee geen rekening heeft gehouden. Eiser verwijst naar een AOW-specificatie van september 2010. Eiser heeft voorts ter zitting verwezen naar resolutie 2649 van de Verenigd Naties (VN) en aangevoerd dat hij op grond van deze resolutie niet gedwongen kan worden om een Zvw-buitenlandbijdrage aan Nederland te betalen voor in zijn woonland ontvangen zorg. Eiser maakt geen gebruik van zorg in Nederland. Ook heeft eiser aangevoerd dat hij al een bijdrage betaalt aan de Belgische Mutualiteit ten bedrage van € 40,80 en dat hij aldus dubbel verzekerd is. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder problemen heeft met de administratieve processen en dat verweerder hierdoor fouten maakt. Dit is ook het geval bij eiser.
3.1. In artikel 28 van de Verordening is bepaald dat een rechthebbende op een wettelijk pensioen of uitkering die in een andere Lidstaat woont, recht heeft op medische zorg in zijn woonland, ten laste van het pensioenland, voor zover die gepensioneerde in zijn woonland geen persoonlijk recht heeft op zorg, en voor zover die gepensioneerde op grond van de wettelijke regeling van het pensioenland recht op prestaties zou hebben, indien hij in het pensioenland zou wonen.
3.2. In artikel 33, eerste lid, van de Verordening is onder meer geregeld dat het pensioenland op de pensioenen van deze gepensioneerden een bijdrage mag inhouden, indien de kosten voor medische zorg voor rekening komen van het pensioenland.
3.3. Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw, voor zover hier van belang, zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd.
3.4. De wijze waarop de bijdrage als bedoeld in artikel 69 van de Zvw wordt berekend, is neergelegd in de Regeling. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is onder meer bepaald dat het verschil tussen de door de bijdrageplichtige en zijn gezinsleden verschuldigde bijdragen en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen door verweerder wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd.
3.5. In artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling is – voor zover hier van belang – bepaald dat verweerder het in het eerste lid bedoelde verschil voorlopig vaststelt vóór 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft en het verschil definitief vaststelt uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen van de Belastingdienst (de NiNbi-beschikking) onherroepelijk zijn geworden.
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij een uitspraak over de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening over het zorgjaar 2008. Vast staat immers dat verweerder inmiddels de definitieve jaarafrekening 2008 voor eiser heeft vastgesteld. Hiertegen is eiser ook opgekomen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is slechts sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het feit dat eiser beroep kan instellen tegen de voorlopige jaarafrekening brengt mee dat de rechtbank (ook ambtshalve) dient te beoordelen of eiser bij dat beroep voldoende procesbelang heeft.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat de wetgever op de gebruikelijke wijze bezwaar en beroep heeft opengesteld tegen zowel de voorlopige als de definitieve vaststelling van de jaarafrekening. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat de inhoudelijke gronden tegen de voorlopige vaststelling ook in de procedure tegen de definitieve vaststelling van de jaarafrekening kunnen worden aangevoerd. Het enkele feit echter dat de jaarafrekening hangende het beroep tegen de voorlopige afrekening definitief is vastgesteld, betekent nog niet dat eiser daarom geen belang meer heeft bij zijn beroep. De rechtbank is van oordeel dat het procesbelang bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening daarin gelegen kan zijn, dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve vaststelling van de jaarafrekening. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2010 (LJN: BK8949), waarin in gelijke zin is geoordeeld inzake de voorlopige vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvang. Het maakt naar het oordeel van de rechtbank daarbij niet uit of er al dan niet een rechtsmiddel is aangewend tegen de definitieve jaarafrekening. Verweerder heeft immers altijd de bevoegdheid om ambtshalve een eerder genomen besluit te herzien als dit naar zijn oordeel onjuist is. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat hij in bepaalde situaties van deze bevoegdheid gebruik maakt en de definitieve jaarafrekening opnieuw vaststelt, bijvoorbeeld in geval er een nieuwe NiNbi-beschikking is afgegeven waaruit blijkt van andere inkomensgegevens.
4.4. De rechtbank wijst verder op het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010 (LJN: BK1034). Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een procesbelang bestaat bij de beoordeling van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen terwijl nadien een definitieve aanslag is opgelegd waartegen niet is opgekomen, omdat – kort gezegd – uit de voorlopige aanslag een betalingsverplichting voortvloeit, die zo nodig met wettelijke dwangmiddelen kan worden afgedwongen. Dat wordt niet anders indien naderhand een definitieve aanslag wordt opgelegd, waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend, ook niet indien die definitieve aanslag onherroepelijk komt vast te staan, aldus de Hoge Raad. De rechtbank stelt vast dat, net zoals bij een voorlopige aanslag inkomstenbelasting, uit de voorlopige jaarafrekening een betalingsverplichting voortvloeit. De gemachtigden van verweerder hebben dit ter zitting ook bevestigd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat in de onderhavige situatie, anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010, geen procesbelang aanwezig is omdat de voorlopige jaarafrekening komt te vervallen als de definitieve jaarafrekening is vastgesteld. Uit de bewoordingen van de Zvw en de Regeling kan immers niet worden afgeleid dat de voorlopige jaarafrekening komt te vervallen bij de vaststelling van de definitieve afrekening. De rechtbank heeft voor dit standpunt ook geen steun gevonden in de parlementaire geschiedenis bij artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.3 van de Regeling. Uit verweerders besluiten waarbij de voorlopige en de definitieve jaarafrekening zijn vastgesteld volgt evenmin dat de voorlopige jaarafrekening komt te vervallen zodra de definitieve jaarafrekening is vastgesteld. Dit betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat de betalingsverplichting uit de voorlopige jaarafrekening blijft bestaan als de definitieve jaarafrekening wordt vastgesteld. De omstandigheid dat verweerder de op grond van de voorlopige jaarafrekening te betalen bedragen niet actief invordert, doet daar niet aan af.
4.5. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank, anders dan verweerder en anders dan geoordeeld in haar uitspraak van 20 oktober 2011, tot de conclusie dat procesbelang blijft bestaan bij de beoordeling van de voorlopige jaarafrekening na vaststelling van de definitieve jaarafrekening, ongeacht de vraag of de definitieve jaarafrekening onherroepelijk is geworden. In het navolgende zal de rechtbank dan ook ingaan op de inhoudelijke gronden van het beroep.
4.6. Eiser heeft een beroep gedaan op VN-resolutie 2649. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat hij hiermee een beroep doet op het keuzerecht, het recht om te kunnen kiezen om al dan niet gebruik te maken van het recht op medische zorg in België voor rekening van Nederland.
4.7. Vast staat dat eiser in 2008 een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. Niet in geschil is dat deze uitkering wordt aangemerkt als pensioenregeling als bedoeld in Bijlage VI van de Verordening en daarmee onder de werking van de Verordening valt. Niet gebleken is dat eiser inkomsten uit België heeft, waardoor eiser een zelfstandig recht op zorg in België zou hebben. Eiser is daarom aan te merken als verdragsgerechtigde in de zin van artikel 28 van de Verordening. Dat betekent dat eiser recht heeft op medische zorg in België volgens het zogenoemde woonlandpakket ten laste van Nederland. Hiervoor mag Nederland een bijdrage bij eiser in rekening brengen, de Zvw-buitenlandbijdrage. Voor zover eiser heeft bedoeld dat hij geen gebruik wil maken van de uit de Verordening voortvloeiende rechten, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011 (LJN: BR1924). Hierin heeft de CRvB, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 oktober 2010 (gepubliceerd op www.curia.eu onder C345/09), geoordeeld dat sociaal verzekerden op wie artikel 28 van de Verordening van toepassing is, de gevolgen ervan niet teniet kunnen doen door ervoor te kiezen zich eraan te onttrekken, wegens het dwingendrechtelijke karakter van deze regels. Dat betekent dat eiser een bijdrage verschuldigd is, ongeacht of hij feitelijk gebruik maakt van de verstrekkingen in zijn woonland België. Aan eiser komt in dit verband geen keuzerecht toe. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.8. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij niet gehouden kan worden om de gehele jaarafrekening te betalen, omdat verweerder te laat is met het vaststellen van die jaarafrekening.
4.9. De rechtbank overweegt dat artikel 6.3.3 van de Regeling geen verjarings- of vervaltermijn bevat. Zoals deze rechtbank al eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 23 december 2010, LJN: BP6229) bestaat – kort gezegd – geen wettelijke basis voor het oordeel dat verweerder na die termijn niet meer de bevoegdheid zou toekomen om alsnog de jaarafrekening vast te stellen. Verder heeft de rechtbank in deze uitspraak geoordeeld dat het te laat nemen van een besluit door een bestuursorgaan in strijd kan zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar dat dit niet tot gevolg heeft dat de vaststelling en invordering niet langer kan plaatsvinden. Doordat verweerder heeft afgezien van renteheffing is sprake van een voldoende compensatie voor de trage besluitvorming. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak van 23 december 2010 ook van toepassing in deze zaak, waarin sprake is van een voorlopige jaarafrekening. Dat betekent dat de omstandigheid dat verweerder de voorlopige jaarafrekening niet vóór 30 september 2009 heeft vastgesteld, niet meebrengt dat hij de jaarafrekening niet meer mocht vast stellen. Nu eiser door de (te) late vaststelling van de voorlopige Zvw-buitenlandbijdrage pas later heeft hoeven te betalen en daardoor rentevoordeel heeft genoten, welk rentevoordeel hij heeft behouden omdat verweerder geen rente in rekening heeft gebracht, is eiser voldoende gecompenseerd voor de te trage besluitvorming. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.10. Met betrekking tot eisers standpunt dat hij al een bijdrage van € 40,80 betaalt aan de Belgische Mutualiteit, heeft de gemachtigde van eiser ter zitting toegelicht dat dit bedrag betrekking heeft op het eenmalige jaarlijkse inschrijfgeld bij de Mutualiteit en dat aldus geen sprake is van dubbele verzekering, zoals aanvankelijk gesteld. Deze grond behoeft dan ook geen verdere bespreking.
4.11. Eiser heeft verder gesteld dat op het inkomen van eiser al een Zvw-buitenlandbijdrage is ingehouden en dat verweerder hiermee geen rekening heeft gehouden. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser verwezen naar een AOW-specificatie van september 2010.
4.12. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is gehouden het verschil tussen de verschuldigde en reeds ingehouden en afgedragen Zvw-buitenlandbijdrage vast te stellen en te innen. Vast staat, zoals ook ter zitting aan de orde is gekomen, dat de door eiser aangehaalde AOW-specificatie betrekking heeft op september 2010. Aan de hand van deze specificatie kan dan ook niet worden afgeleid dat in het jaar 2008 op het inkomen van eiser een Zvw-buitenlandbijdrage is ingehouden. Uit de eveneens door eiser overgelegde jaaropgave 2008 van het Uwv blijkt dat in 2008 géén Zvw-buitenlandbijdrage is ingehouden op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser. Op de jaaropgave is immers onder Bijdrage Zvw € 0,00 vermeld. Van andere inhoudingen in verband met de Zvw-buitenlandbijdrage is niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.13. Ten slotte heeft eiser gewezen op de problemen die verweerder volgens eiser heeft in de administratieve processen met betrekking tot de vaststelling van de Zvw-buitenlandbijdrage. Wat er ook zij van die eventuele problemen, dit doet aan de bevoegdheid van verweerder om een Zvw-buitenlandbijdrage vast te stellen niet af. Voorts laat dit ook onverlet dat eiser gehouden is om die bijdrage te voldoen. Deze verplichting voor eiser vloeit immers rechtstreeks voort uit de Verordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.14. Gelet op het vorengaande zal de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Voor een vergoeding van proceskosten of het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, voorzitter,
mrs. A.M. van der Linden-Kaajan en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. A.M. van Beek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB