ECLI:NL:RBAMS:2012:BW5473

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2605 ZVW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling procesbelang bij voorlopige jaarafrekening Zorgverzekeringswet na vaststelling definitieve jaarafrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, wonende in Frankrijk, en het College voor Zorgverzekeringen over de voorlopige jaarafrekening voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2008. Eiseres ontving een Nederlands pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en had bezwaar gemaakt tegen de voorlopige jaarafrekening die door verweerder was vastgesteld op € 1.587,31. Eiseres stelde dat zij recht had op een lagere bijdrage, gebaseerd op een lagere inkomensvaststelling door de Belastingdienst. De rechtbank moest beoordelen of eiseres nog procesbelang had bij een uitspraak over de voorlopige jaarafrekening, nu de definitieve jaarafrekening inmiddels was vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat eiseres wel degelijk procesbelang had, omdat een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening gevolgen kon hebben voor de definitieve jaarafrekening. De rechtbank verwierp het standpunt van verweerder dat het procesbelang was komen te vervallen door de vaststelling van de definitieve jaarafrekening. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat ook bij een definitieve vaststelling van een jaarafrekening procesbelang kan blijven bestaan.

De rechtbank concludeerde dat de voorlopige jaarafrekening niet automatisch verviel bij de vaststelling van de definitieve jaarafrekening en dat de betalingsverplichting uit de voorlopige jaarafrekening bleef bestaan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de NiNbi-beschikking van de Belastingdienst in acht moest worden genomen. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht van € 41,00 aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2605 ZVW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
eiseres,
en
het College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigden mrs. K. Siemeling en M. Mulder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2008 voor eiseres vastgesteld (het primaire besluit).
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2011. Eiseres is met bericht niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. C.P. Kootstra. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
Bij beslissing van 22 december 2011 heeft de rechtbank het onderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank ter voortzetting van het onderzoek ter zitting.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op
14 maart 2012, gevoegd met de zaak [A] (AWB 11/4677 ZVW). Eiseres is met bericht niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaak van [A] doet de rechtbank heden apart uitspraak.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiseres woont in Frankrijk. Vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd op
2 juli 2002 ontvangt zij een Nederlands pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de voorlopige jaarafrekening voor het jaar 2008 voor eiseres vastgesteld op € 1.587,31. In het primaire besluit is vermeld dat aangezien een bedrag van € 1.816,85 reeds is ingehouden op het pensioen, eiseres een bedrag van
€ 249,05 inclusief wettelijke rente, terugkrijgt. Eiseres heeft bij haar bezwaar tegen het primaire besluit de beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (de NiNbi-beschikking) van de Belastingdienst van 21 december 2010 overgelegd, waarin het wereldinkomen is vastgesteld op € 10.826,00. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3. Verweerder heeft bij besluit van 4 augustus 2011 de definitieve jaarafrekening voor het jaar 2008 voor eiseres vastgesteld op € 1.382,09. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van het beroep tegen de voorlopige jaarafrekening, omdat inmiddels ook de definitieve jaarafrekening is vastgesteld. Verweerder verwijst in dat kader onder meer naar een uitspraak van deze rechtbank van 20 oktober 2011 (zaaknummers AWB 10/1782 ZVW en AWB 10/4635 ZVW), waarin in gelijke zin is geoordeeld. Volgens verweerder komt de voorlopige jaarafrekening te vervallen als de definitieve jaarafrekening wordt vastgesteld. Verweerder leidt dit af uit artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling Zorgverzekeringswet (de Regeling). Volgens verweerder wijkt de onderhavige situatie af van de situatie die aan de orde was in het arrest van 19 februari 2010 van de Hoge Raad (LJN: BK1034), waarin is geoordeeld dat procesbelang aanwezig is bij een beroep tegen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen, ook indien de definitieve aanslag reeds onherroepelijk is geworden. In dat geval blijft de voorlopige aanslag bestaan naast de definitieve aanslag.
Voor zover in dit geval nog wel procesbelang aanwezig wordt geacht, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres op grond van (EG) Verordening 1408/71 (de Verordening) recht heeft op medische zorg in haar woonland Frankrijk ten laste van haar pensioenland Nederland. Daarom is eiseres een buitenlandbijdrage op grond van de Zvw (de Zvw-buitenlandbijdrage) verschuldigd aan Nederland. Verweerder heeft zich bij de voorlopige vaststelling van de Zvw-buitenlandbijdrage gebaseerd op gegevens over het inkomen van eiseres van de pensioeninstantie. Hierbij wordt nog geen rekening gehouden met aftrekposten. Bij de definitieve vaststelling van de Zvw-buitenlandbijdrage wordt wel rekening gehouden met aftrekposten, omdat verweerder dan uitgaat van informatie over het inkomen van eiseres zoals verweerder die krijgt van de Belastingdienst.
2.2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder is uitgegaan van een inkomen van € 12.541,00, terwijl de Belastingdienst het inkomen heeft vastgesteld op € 10.826,00. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat in Frankrijk de ziektekosten anders worden berekend dan in Nederland. Omdat de vergoeding van ziektekosten in Frankrijk lager is, is eiseres gedwongen om een aanvullende verzekering af te sluiten.
3. Wettelijk kader
3.1. In artikel 28 van de Verordening is bepaald dat een rechthebbende op een wettelijk pensioen of uitkering die in een andere Lidstaat woont, recht heeft op medische zorg in zijn woonland, ten laste van het pensioenland, voor zover die gepensioneerde in zijn woonland geen persoonlijk recht heeft op zorg, en voor zover die gepensioneerde op grond van de wettelijke regeling van het pensioenland recht op prestaties zou hebben, indien hij in het pensioenland zou wonen.
3.2. In artikel 33, eerste lid, van de Verordening is onder meer geregeld dat het pensioenland op de pensioenen van deze gepensioneerden een bijdrage mag inhouden, indien de kosten voor medische zorg voor rekening komen van het pensioenland.
3.3. Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zvw, voor zover hier van belang, zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd.
3.4. De wijze waarop de bijdrage als bedoeld in artikel 69 van de Zvw wordt berekend, is neergelegd in de Regeling. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is onder meer bepaald dat het verschil tussen de door de bijdrageplichtige en zijn gezinsleden verschuldigde bijdragen en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen door verweerder wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd.
3.5. In artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling is – voor zover hier van belang – bepaald dat verweerder het in het eerste lid bedoelde verschil voorlopig vaststelt vóór 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft en het verschil definitief vaststelt uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de NiNbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden.
4. Inhoudelijke beoordeling
Procesbelang
4.1. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiseres nog procesbelang heeft bij een uitspraak over de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening over het zorgjaar 2008. Vast staat immers dat verweerder inmiddels de definitieve jaarafrekening 2008 voor eiseres heeft vastgesteld. Hiertegen is eiseres niet opgekomen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is slechts sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het feit dat eiseres beroep kan instellen tegen de voorlopige jaarafrekening brengt mee dat de rechtbank (ook ambtshalve) dient te beoordelen of eiseres bij dat beroep voldoende procesbelang heeft.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat de wetgever op de gebruikelijke wijze bezwaar en beroep heeft opengesteld tegen zowel de voorlopige als de definitieve vaststelling van de jaarafrekening. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat de inhoudelijke gronden tegen de voorlopige vaststelling ook in de procedure tegen de definitieve vaststelling van de jaarafrekening kunnen worden aangevoerd. Het enkele feit echter dat de jaarafrekening hangende het beroep tegen de voorlopige afrekening definitief is vastgesteld, betekent nog niet dat eiseres daarom geen belang meer heeft bij haar beroep. De rechtbank is van oordeel dat het procesbelang bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening daarin gelegen kan zijn, dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve vaststelling van de jaarafrekening. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2010 (LJN: BK8949), waarin in gelijke zin is geoordeeld inzake de voorlopige vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvang. Het maakt naar het oordeel van de rechtbank daarbij niet uit of er al dan niet een rechtsmiddel is aangewend tegen de definitieve jaarafrekening. Verweerder heeft immers altijd de bevoegdheid om ambtshalve een eerder genomen besluit te herzien als dit naar zijn oordeel onjuist is. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat hij in bepaalde situaties van deze bevoegdheid gebruik maakt en de definitieve jaarafrekening opnieuw vaststelt, bijvoorbeeld in geval er een nieuwe NiNbi-beschikking is afgegeven waaruit blijkt van andere inkomensgegevens.
4.4. De rechtbank wijst verder op het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010 (LJN: BK1034). Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een procesbelang bestaat bij de beoordeling van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen terwijl nadien een definitieve aanslag is opgelegd waartegen niet is opgekomen, omdat – kort gezegd – uit de voorlopige aanslag een betalingsverplichting voortvloeit, die zo nodig met wettelijke dwangmiddelen kan worden afgedwongen. Dat wordt niet anders indien naderhand een definitieve aanslag wordt opgelegd, waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend, ook niet indien die definitieve aanslag onherroepelijk komt vast te staan, aldus de Hoge Raad. De rechtbank stelt vast dat, net zoals bij een voorlopige aanslag inkomstenbelasting, uit de voorlopige jaarafrekening een betalingsverplichting voortvloeit. De gemachtigden van verweerder hebben dit ter zitting ook bevestigd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat in de onderhavige situatie, anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010, geen procesbelang aanwezig is omdat de voorlopige jaarafrekening komt te vervallen als de definitieve jaarafrekening is vastgesteld. Uit de bewoordingen van de Zvw en de Regeling kan immers niet worden afgeleid dat de voorlopige jaarafrekening komt te vervallen bij de vaststelling van de definitieve afrekening. De rechtbank heeft voor dit standpunt ook geen steun gevonden in de parlementaire geschiedenis bij artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.3 van de Regeling. Uit verweerders besluiten waarbij de voorlopige en de definitieve jaarafrekening zijn vastgesteld volgt evenmin dat de voorlopige jaarafrekening komt te vervallen zodra de definitieve jaarafrekening is vastgesteld. Dit betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat de betalingsverplichting uit de voorlopige jaarafrekening blijft bestaan als de definitieve jaarafrekening wordt vastgesteld. De omstandigheid dat verweerder de op grond van de voorlopige jaarafrekening te betalen bedragen niet actief invordert, doet daar niet aan af.
4.5. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank, anders dan verweerder en anders dan geoordeeld in haar uitspraak van 20 oktober 2011, tot de conclusie dat procesbelang blijft bestaan bij de beoordeling van de voorlopige jaarafrekening na vaststelling van de definitieve jaarafrekening, ongeacht de vraag of de definitieve jaarafrekening onherroepelijk is geworden. In het navolgende zal de rechtbank dan ook ingaan op de inhoudelijke gronden van het beroep.
Materiële beoordeling
4.6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres verdragsgerechtigde is in de zin van artikel 28 van de Verordening. Dat betekent dat eiseres recht heeft op medische zorg in Frankrijk volgens het zogenoemde woonlandpakket ten laste van Nederland. Hiervoor mag Nederland een bijdrage bij eiseres in rekening brengen, de Zvw-buitenlandbijdrage.
4.7. Eiseres heeft aangevoerd dat in Frankrijk de ziektekosten anders worden berekend dan in Nederland. Omdat de vergoeding van ziektekosten in Frankrijk lager is, is eiseres gedwongen om een aanvullende verzekering af te sluiten. Ook heeft eiseres aangevoerd dat er verschillen bestaan tussen de zorg die zij in Frankrijk ontvangt ten opzicht van de zorg die in Nederland wordt verleend.
4.8. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat de artikelen 28 en 28bis van de Verordening recht geven op zorg in het woonland, volgens de regels van het woonland, het zogenoemde woonlandpakket. De basispakketten in de lidstaten zijn niet allemaal gelijk. Verschillen in de systemen van de Lidstaten mogen er echter zijn. Er is immers op het gebied van de sociale zekerheid op Europees niveau slechts sprake van coördinatie en niet van harmonisatie. Kenmerk van coördinatie in plaats van harmonisatie is dat elke lidstaat zijn soevereiniteit behoudt om te komen tot eigen nationale wetgeving op het desbetreffende terrein. De verplaatsing van de woonplaats naar een andere lidstaat hoeft voor de sociale zekerheid niet neutraal te zijn, deze kan soms voordelig en soms nadelig zijn. Dat is niet in strijd met het Europese recht (zie r.o. 100 en 101 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, gepubliceerd op www.curia.eu onder C345/09).
Voorts overweegt de rechtbank dat de woonlandfactor, zoals vermeld in artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling is bedoeld om de Zvw-buitenlandbijdrage meer in overeenstemming te brengen met de kosten van en aanspraken op medische zorg in het woonland. Bij de vaststelling van de woonlandfactor is aangesloten bij het algemene verstrekkingenniveau per land. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de woonlandfactor voor Frankrijk onjuist zou zijn vastgesteld. Zoals de CRvB in zijn uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN: BJ6362) heeft overwogen, kan de woonlandfactor, op basis waarvan de bijdrage wordt afgestemd op de situatie in de desbetreffende individuele Lidstaat, in rechte standhouden. De woonlandfactor is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur, aldus de CRvB.
4.9. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening ten onrechte niet is uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen.
4.10. Deze beroepsgrond slaagt. Verweerder is bij de vaststelling van de voorlopige Zvw-buitenlandbijdrage uitgegaan van een inkomen van eiseres van € 12.541,00. Verweerder beschikte ten tijde van de beslissing op het bezwaar van eiseres tegen de voorlopige vaststelling over de NiNbi-beschikking van 21 december 2010. In deze beschikking heeft de Belastingdienst het wereldinkomen van eiseres vastgesteld op € 10.826,00.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het kader van de volledige heroverweging van het primaire besluit in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid van de Awb, de ten tijde van het bestreden besluit bekende inkomensgegevens zoals die blijken uit de NiNbi-beschikking van 21 december 2010, bij zijn beoordeling van het bezwaar van eiseres had dienen te betrekken. Redengevend hiervoor acht de rechtbank dat de Regeling niet voorschrijft dat bij de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening enkel mag worden uitgegaan van inkomensgegevens die verweerder ontvangt van de pensioenverstrekkende instanties. Verweerder heeft dit in het geval van eiseres niet onderkend. Niet valt in te zien waarom verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar geen rekening heeft gehouden met de op dat moment bekende informatie over het wereldinkomen van eiseres.
4.12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. De rechtbank zal verweerder opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Verweerder dient hierbij de NiNbi-beschikking van 21 december 2010 te betrekken en dient tevens in te gaan op de eventuele verschuldigdheid van rente wegens teveel ingehouden Zvw-buitenlandbijdrage. De rechtbank ziet gelet hierop geen mogelijkheid om het geschil definitief te beslechten.
4.13. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41,00 te vergoeden. Van (overige) proceskosten die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen, is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 41,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, voorzitter,
mrs. A.M. van der Linden-Kaajan en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. A.M. van Beek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB