RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3929 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. W.G. Fischer,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. M. Mulders.
Bij besluit van 28 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 april 2011 beëindigd.
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak op 7 oktober 2011 ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen een mediationtraject op te starten.
De rechtbank heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 8 maart 2012.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
1. Eiser is in 2007 vanuit [buitenland] naar Nederland gekomen. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier op medische gronden afgewezen, maar heeft verweerder tevens op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet wegens medische klachten besloten om eiser tot 15 juni 2012 uitstel van vertrek te gunnen.
De rechtbank gaat uit van het volgende juridische kader.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
2.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaan geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2.4. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de WWB is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt.
3. Niet in geschil is dat eiser geen aanspraak op bijstand van overheidswege op grond van artikel 11 van de WWB kan maken, omdat eiser niet een vreemdeling is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van de Vreemdelingenwet en daarom niet met de Nederlander, als bedoeld in artikel 11 van de WWB, gelijk kan worden gesteld.
4.1. Het geschil richt zich op de vraag of verweerder een uitzondering voor eiser had moeten maken bij de beëindiging van zijn WWB-uitkering op grond van bepalingen uit het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op eerbiediging van het privéleven beschermt. Ter zitting heeft eiser voorts aangevoerd dat het beroep op artikel 8 van het EVRM tevens dient te worden bezien in het licht van artikel 14 van het EVRM, waarin het verbod op discriminatie bij het genot van de rechten en vrijheden is vastgelegd. Ten slotte heeft eiser ter zitting gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dat (onder andere) bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan onmenselijke behandelingen.
5.1. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 22 november 2011 (raadpleegbaar via www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer BU6844) geoordeeld dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. In dit verband wijst de CRvB op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007 (LJ-nummer BA4652) heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid – en gehoudenheid – om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Dit brengt met zich mee dat de vraag of eiser als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden kan worden gelaten.
5.2. Met inachtneming van de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 22 november 2011 oordeelt de rechtbank dat het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM in het kader van zijn WWB-procedure niet kan slagen. Nu artikel 8 van het EVRM in het kader van de WWB in het midden moet worden gelaten, komt de rechtbank evenmin toe aan een oordeel over het beroep van eiser op artikel 8 in combinatie met artikel 14 van het EVRM.
6.1. Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van het EVRM is, omdat de beëindiging van de WWB-uitkering tot een onmenselijke behandeling jegens hem leidt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser erop gewezen dat de IND hem omwille van zijn medische noodsituatie uitstel van vertrek heeft verleend. Eiser verwijst voorts naar de verklaring van de GZ-psycholoog van 22 juni 2011. Eiser stelt dat het behoud van zijn woning slechts mogelijk is met een WWB-uitkering. Nu de WWB-uitkering volgens eiser onontbeerlijk is voor zijn medische zorg, is de beëindiging daarvan naar zijn mening in strijd met artikel 3 van het EVRM.
6.2. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van de GZ-psycholoog van 22 december 2011, die door eiser ter zitting is overgelegd, nagenoeg gelijk is aan de verklaring van 22 juni 2011. In de verklaringen van de GZ-psycholoog is onder andere weergegeven dat bij eiser sprake is van een ernstig trauma met gevoelens van angst en depressie, waarvoor zorg en behandeling nodig zijn. Voorts heeft de GZ-psycholoog verklaard dat het beëindigen van de uitkering en het verliezen van de eigen woning voor eiser bedreigende factoren vormen die een nadelige invloed op de behandeling en herstelmogelijkheden hebben. Volgens de GZ-psycholoog heeft eiser een rustige en stabiele woonomgeving nodig om te kunnen herstellen. De verplaatsing van eiser naar een opvangtehuis is schadelijk voor zijn gezondheid, aldus de verklaring.
6.3. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de verklaringen van de GZ-psycholoog niet kan worden geconcludeerd dat sprake zal zijn van een onmenselijke behandeling van eiser als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, wanneer het bestreden besluit in stand zou blijven en eiser zijn WWB-uitkering (en daarmee waarschijnlijk zijn woning) zou verliezen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee immers nog niets gezegd over de voorliggende voorziening die bij het COA openstaat (en waarvan ook in de uitspraak van de CRvB van 22 november 2011 gewag is gemaakt). Anders dan eiser stelt, is het naar het oordeel van de rechtbank niet aan verweerder om zorg te dragen voor een verdere adequate behandeling van eiser. De grief van eiser dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van het EVRM is genomen kan daarom niet slagen.
6.4. Gelet op voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of voor vergoeding van het griffierecht.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. van der Vlies, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB