Wettelijk kader
3.1 Op grond van artikel 6, achtste (thans negende) lid, van het Bbp kan de ambtenaar bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om, indien de feitelijk opgedragen werkzaamheden ten minste een jaar wezenlijk afwijken van zijn functie, de werkzaamheden en de functie met elkaar in overeenstemming te brengen. Onze Minister stelt regels vast over de behandeling van deze aanvraag.
3.2.1 Op grond van artikel 2 van de Regeling functieonderhoud politie (Regeling) maakt de ambtenaar in de aanvraag tot functieonderhoud bedoeld in artikel 6, achtste lid, van het Bbp aannemelijk dat hij gedurende ten minste een jaar voorafgaand aan de aanvraag feitelijk opgedragen werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie.
3.2.2 Op grond van artikel 3 van de Regeling wijst het bevoegd gezag de aanvraag om functieonderhoud af indien de feitelijke werkzaamheden:
a. niet zijn opgedragen;
b. niet gedurende ten minste een jaar voorafgaand aan de aanvraag zijn verricht, of
c. niet wezenlijk afwijken van de functie van de ambtenaar.
3.2.3 Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Regeling draagt het bevoegd gezag zorg voor het vaststellen van een aangepaste functie, indien het bevoegd gezag besluit de functie van de ambtenaar vanwege het functieonderhoud aan te passen aan de feitelijk opgedragen werkzaamheden.
3.2.4 Op grond van artikel 5 van de Regeling wordt de opdracht beëindigd om de feitelijke werkzaamheden, voor zover deze wezenlijk afwijken van de functie, te verrichten indien het bevoegd gezag besluit de functie van de ambtenaar vanwege het functieonderhoud niet aan te passen aan de feitelijk opgedragen werkzaamheden.
3.2.5 Op grond van artikel 7 van de Regeling kan het bevoegd gezag in individuele gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet een bijzondere voorziening treffen.
Inhoudelijke beoordeling
4.1 Aan de orde is de vraag of eisers werkzaamheden als chef van dienst en/of als hulpofficier van justitie voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om eisers functie aan te passen.
4.2.1 Ten aanzien van eisers werkzaamheden als chef van dienst overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 maart 2004, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN AO5133, dat het stelsel van artikel 6, achtste lid, van het Bbp met zich brengt dat dient te worden nagegaan of de feitelijk opgedragen werkzaamheden op het moment van de aanvraag om functieonderhoud al ongeveer een jaar in de door de aanvrager gegeven opzichten wezenlijk afweken van de organieke functie. Eiser was op het moment dat hij zijn aanvraag bij verweerder indiende al (ruimschoots) langer dan een jaar niet meer werkzaam als chef van dienst. Eiser heeft immers de aanvraag op 6 november 2009 ingediend, terwijl hij ook volgens zijn eigen stellingen tot 2007 de werkzaamheden van chef van dienst heeft verricht. Dat gegeven leidt tot het oordeel dat de werkzaamheden als chef van dienst door verweerder terecht niet bij het functieonderhoud in aanmerking zijn genomen. De rechtbank voegt hier onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 31 december 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN BK9642, nog aan toe dat in genoemd stelsel (ook) niet past dat aan een eventueel functieonderhoud (en daaraan gekoppelde functiewaardering) terugwerkende kracht wordt verleend tot een datum die is gelegen vóór die van het verzoek om functieonderhoud. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.3.1 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op het moment van zijn aanvraag om functieonderhoud al enige jaren, althans ten tijde in dit geding van belang meer dan één jaar, in betekenende mate en structureel werkzaamheden als (beperkt) hulpofficier van justitie verrichtte en dat deze werkzaamheden op dat moment niet in de functietypering van de functie senior thematische recherche waren opgenomen. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder eisers werkzaamheden als (beperkt) hulpofficier van justitie aangemerkt als een neventaak en daarom geen aanleiding gezien om deze op te nemen in een (nieuwe) functietypering, waardoor zij ook geen rol hebben gespeeld in de waardering van de functie. Verweerder heeft de inhoud en zwaarte van eisers werkzaamheden als (beperkt) hulpofficier van justitie ook niet op een andere wijze gewogen en gewaardeerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door bij het bestreden besluit te volstaan met het geheel voorbij gaan aan eisers hulpofficierstaken, terwijl die taken ook niet op andere wijze passend zijn gehonoreerd, een besluit heeft genomen dat niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en dat voorts niet deugdelijk en draagkrachtig is gemotiveerd.
4.3.2 Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat de werkzaamheden als (beperkt) hulpofficier van justitie niet niveaubepalend zijn en dat deze niet zouden hebben geleid tot een andere functietypering en waardering, maakt dit niet anders. Een telefonische mededeling aan verweerder over het niveau van de hulpofficierstaken, wat daar overigens ook van zij, is daartoe immers een volstrekt onvoldoende onderbouwing. De rechtbank overweegt in dit verband dat er naar haar oordeel juist krachtige aanwijzingen bestaan dat de werkzaamheden als (beperkt) hulpofficier van justitie van een hoger niveau, respectievelijk zwaarder gewicht zijn dan werkzaamheden die met toekenning van schaal 8 plegen te worden verricht.
4.3.3 Allereerst is het (wettelijk) uitgangspunt dat hulpofficierstaken worden uitgevoerd door opsporingsambtenaren die beschikken over ten minste schaal 9 (zie hiervoor artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling hulpofficieren van justitie van 9 juli 2008). Ook moet een opsporingsambtenaar die hulpofficierstaken uitvoert in het bezit zijn van een geldig certificaat ‘hulpofficier van justitie’ als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van deze Regeling hulpofficieren van justitie. Verder voert het College van procureurs-generaal blijkens de brief van 17 december 2008 (PaG/BJZ-B/13330) een restrictief beleid bij het aanwijzen van hulpofficieren van justitie in schaal 8 en wordt hiertoe slechts overgegaan indien er een dringende noodzaak bestaat. Kennelijk is dit restrictieve beleid mede ingegeven door de omstandigheid dat een samenstel van werkzaamheden leidend tot waardering in schaal 8 op zich genomen in het algemeen geen blijk geeft van voldoende zwaarte voor het toekennen van bevoegdheden met een groot afbreukrisico, zoals die van hulpofficier van justitie. Ten slotte blijkt uit de door eiser ter zitting overgelegde – niet door verweerder betwiste – ‘Inventarisatie HOVJ-schaal 8 bij de Vreemdelingenpolitie Nederland’ dat een groot aantal politiekorpsen geen hulpofficieren van justitie met schaal 8 (meer) in dienst heeft. Een aantal politiekorpsen waar dat nog wel het geval is, biedt blijkens deze inventarisatie op enigerlei wijze, bij voorbeeld door toekenning van een bijzondere toelage, compensatie aan opsporingsambtenaren met schaal 8 die hulpofficierstaken uitvoeren. Bij het voorgaande heeft de rechtbank tenslotte ook in haar overweging betrokken dat de beperking van het hulpofficierschap in het geval van eiser niet inhoudt dat de bevoegdheden als hulpofficier worden beperkt, maar dat die bevoegdheden ten aanzien van een afgebakende groep personen worden uitgeoefend.
4.3.5 De rechtbank stelt vast dat verweerder geen aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan artikel 5 van de Regeling om eisers hulpofficierstaken naar aanleiding van zijn verzoek om functieonderhoud te beëindigen. De rechtbank sluit niet uit dat verweerder het problematisch acht om in een geval als het onderhavige een aangepaste functie vast te stellen als bedoeld in artikel 4 van de Regeling, omdat een groot deel van eisers werkzaamheden - naar eiser niet betwist - op schaal 8 gewaardeerd kan worden en niet vaststaat dat de werkzaamheden als die van hulpofficier definitief aan het takenpakket van eiser verbonden zullen zijn. Aan de andere kant moet in overweging worden genomen dat het in geval van eiser gaat om iemand die thans al vele jaren het hulpofficierschap rechtmatig en daadwerkelijk heeft uitgeoefend.
4.4 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep van eiser dient daarom gegrond te worden verklaard met vernietiging van het bestreden besluit. Voor de besluitvorming is een nadere beoordeling door verweerder vereist. De rechtbank ziet dan ook geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten door zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.