RECHTBANK AMSTERDAM
BESCHIKKING
Zaak- en rekestnummer: 12-901/514583
Beschikking van de kinderrechter in bovengenoemde rechtbank naar aanleiding van het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam,
hierna ook te noemen: de Raad,
met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [1996].
[moeder], wonende te [woonplaats], is de moeder.
[vader], wonende op een onbekend adres, is de vader.
De moeder is belast met de uitoefening van het gezag over voornoemde minderjarige.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt: de moeder en de minderjarige.
Op 11 april 2012 heeft de Raad per fax een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot voorlopige voogdij over voornoemde minderjarige op grond van artikel 1: 272 Burgerlijk Wetboek (BW), met benoeming van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna: BJZ), locatie Hilversum, als voogd.
Op 19 april 2012 heeft de kinderrechter het verzoek ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. De griffier heeft hiervan aantekening gemaakt.
Verschenen en gehoord zijn:
- de minderjarige (ook afzonderlijk gehoord);
- de moeder, bijgestaan door haar raadsman mr. E.A.A. Charry;
- mevr. [medewerker BJZ] en collega, namens het BJZ;
- dhr. [medewerker Raad], namens de Raad.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 24 november 2009 is voornoemde minderjarige onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 24 november 2012.
In het kader van de ondertoezichtstelling is ten aanzien van voornoemde minderjarige machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder tot 24 november 2012.
De uitspraak is bepaald op heden.
De Raad heeft verzocht de moeder tijdelijk, voor de duur van zes weken, te schorsen in de uitoefening van het gezag over de (op licht verstandelijk beperkt niveau functionerende) minderjarige, en daarbij de vervaltermijn te bepalen op zes weken. De Raad heeft daaraan toegevoegd niet voornemens te zijn vóór de vervaltermijn bij de familierechter een voorziening in het gezag te vragen, zodat de ondertoezichtstelling na ommekomst van die termijn herleeft.
De Raad heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat het BJZ voornemens is de minderjarige zo spoedig mogelijk door te plaatsen uit LIJN 5 (vanwaaruit de minderjarige onlangs is weggelopen) naar Arkemeyde. Voor aanmelding en plaatsing binnen Arkemeyde is, zo stelt de Raad, schriftelijke toestemming van de gezagdragende ouder nodig. De moeder verleent deze toestemming echter niet. Ten gevolge van die weigering verzoekt de Raad om een voorlopige voogdijmaatregel, zodat BJZ de toestemmingsverklaring plaatsvervangend kan tekenen. De Raad acht plaatsing van de minderjarige in Arkemeyde noodzakelijk, omdat er meerdere malen sprake is geweest van lichamelijk agressie in de thuissituatie tussen [minderjarige] en de moeder.
Sinds de minderjarige is weggelopen uit LIJN 5 verblijft zij (zonder toestemming van BJZ) bij de moeder. LIJN 5 heeft als behandeladvies verblijf in een driemilieuvoorziening gegeven. Plaatsing van voornoemde minderjarige in gesloten jeugdzorg acht het BJZ op dit moment een stap te ver. Door plaatsing van [minderjarige] in een open behandelinstelling wordt getracht een gesloten plaatsing te voorkomen, aldus nog steeds de Raad.
Het BJZ heeft ter zitting in aanvulling hierop verklaard dat Arkemeyde, als AWBZ-instelling, voor plaatsing van de minderjarige op grond van de Wet op de geneeskundige behandelings-overeenkomst (Wgbo) schriftelijk toestemming van de ouder met gezag eist.
De moeder heeft ter zitting verklaard beslist geen toestemming te verlenen voor verblijf van [minderjarige] in Arkemeyde. De moeder zegt [minderjarige] zelf te willen opvoeden en verzorgen en dat ook gedurende 16 jaar goed te hebben gedaan. Voorts zegt de moeder dat zij [minderjarige] ten gevolge van een eenmalig incident niet door vreemden wil laten opvoeden. Ten slotte zegt de moeder nergens aan te zullen meewerken.
Tijdens het kinderverhoor heeft de minderjarige haar standpunt omtrent het verzoek aan de kinderrechter kenbaar gemaakt. De minderjarige heeft naar voren gebracht het liefst bij haar moeder te willen blijven wonen, omdat er thuis geen problemen zijn en er geen reden voor een uithuisplaatsing is.
De raadsman van de moeder heeft ter zitting verklaard dat het verzoek de moeder te schorsen in de uitoefening van het gezag onvoldoende is onderbouwd. De raadsman brengt naar voren dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in januari 2012 reeds tegen de zin en zonder toestemming van de moeder was en voegt daaraan toe dat [minderjarige] nimmer gelukkig was in LIJN 5. De raadsman merkt voorts op dat aan de uithuisplaatsing in januari 2012 geen structurele problematiek ten grondslag lag maar een incident dat op zijn merites beschouwd dient te worden.
De kinderrechter overweegt als volgt.
Vaststaat dat de minderjarige op grond van de op 23 januari 2012 door de kinderrechter te Amsterdam verleende machtiging voor de duur van de ondertoezichtstelling zonder meer geplaatst kan worden in een accommodatie van een zorgaanbieder nu zich niet een geval voordoet dat gedurende een periode van drie maanden geen gebruik gemaakt is van voornoemde machtiging.
Ter zitting is door het BJZ aangevoerd dat Arkemeyde zich voor de aanmelding en plaatsing van de minderjarige beroept op de bepalingen uit de Wgbo. Zowel de Raad als het BJZ stellen dat voor aanmelding en plaatsing van de minderjarige in Arkemeyde toestemming van de ouder met gezag vereist is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat noch de moeder noch de minderjarige instemmen met de voorgenomen plaatsing in voornoemde AWBZ-instelling.
Artikel 450 lid 1 van de Wgbo luidt dat voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst de toestemming van de patiënt vereist is. Op grond van artikel 1:234 BW zijn minderjarigen in beginsel onbekwaam tot het verrichten van
rechtshandelingen. Voor de geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt op die regel echter een uitzondering gemaakt: de minderjarige van 16 jaar is bekwaam tot het aangaan van een dergelijke overeenkomst, en wordt in zoverre gelijkgesteld aan een meerderjarige. In het algemeen mag bij het bereikt hebben van de leeftijd van 16 jaar het noodzakelijk inzicht worden verwacht ( MvT, Kamerstukken II 21 561, nr. 3, p. 19). De wetgever heeft dus uitdrukkelijk gekozen voor vaste leeftijdsgrenzen, in plaats van voor het flexibele ‘oordeel des onderscheids’.
In artikel 447 lid 1 van de Wgbo is bepaald dat een minderjarige die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, bekwaam is tot het aangaan van een behandelingsovereenkomst ten behoeve van zichzelf, alsmede tot het verrichten van rechtshandelingen die met de overeenkomst onmiddellijk verband houden. In casu heeft de minderjarige sinds de indiening van het verzoekschrift de leeftijd van 16 jaren bereikt.
Uit voornoemd artikel blijkt dat een 16-jarige volledig handelingsbekwaam is tot het aangaan van een geneeskundige behandelingsovereenkomst, zonder dat daarbij tevens de ‘dubbele’ toestemming van de gezagsdrager is vereist, zoals dat ex artikel 450 lid 2 Wgbo wel het geval is ten aanzien van de minderjarige die de leeftijd van 12 jaar maar nog niet die van 16 jaar heeft bereikt. Weigert de patiënt van 16 jaar of ouder, dan kan in beginsel geen behandeling plaatsvinden. Voorts kan de patiënt de eenmaal gegeven toestemming intrekken.
Een uitzondering op de hoofdregel staat verwoord in lid 3 van voornoemde bepaling.
Artikel 450 lid 3 Wgbo luidt dat in het geval waarin een patiënt van 16 jaar of ouder niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, worden door de hulpverlener en een persoon als bedoeld in de leden 2 en 3 van artikel 465, de kennelijke opvattingen van de patiënt, geuit in schriftelijke vorm toen deze tot bedoelde redelijke waardering nog in staat was en inhoudende een weigering van toestemming als
bedoeld in lid 1, opgevolgd. De hulpverlener kan hiervan afwijken indien hij daartoe
gegronde redenen aanwezig acht.
Dit lid ziet op schriftelijke verklaringen over de behandeling die de patiënt heeft afgelegd toen hij nog wilsbekwaam was, maar die eventueel gebruikt moeten worden in de situatie waarin de patiënt dat niet meer is. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Een en ander leidt tot de slotsom dat deze uitzondering hier niet aan de orde is nu zich niet de situatie voordoet dat de patiënt in de situatie waarop het lid ziet geen eigen mening meer kan geven.
Overigens is het de kinderrechter niet uit eigen waarneming gebleken dat de minderjarige in het geheel niet in staat zou zijn tot een redelijke waardering van haar belangen.
Dit leidt tot de conclusie dat met het tijdelijk terzijde stellen van de moeder door haar te schorsen uit het gezag, zoals de Raad voorstaat, niet de beletsels worden weggenomen die tot opname en behandeling van de minderjarige in een AWBZ-instelling zouden kunnen leiden. Bovendien wordt met het verlenen van een ingrijpende maatregel als een voorlopige voogdij niet tegemoet gekomen aan de oplossing van het probleem van het weigeren toestemming te verlenen door de moeder voor opname en behandeling van [minderjarige] in een open behandelsetting.
Op grond van bovenstaande is het de kinderrechter gebleken dat er geen feiten en omstandigheden zijn die tot tijdelijke ontheffing van het ouderlijk gezag over voornoemde minderjarige kunnen leiden.
Het verzoek moet daarom, gelet op het bepaalde in artikel 1:272 van het Burgerlijk Wetboek, op juridische gronden worden afgewezen.
Ten overvloede merkt de kinderrechter op goede nota genomen te hebben van de motieven van de Raad en het BJZ om de minderjarige in een open behandelsetting op te willen nemen. De verzochte maatregel had immers als doel het voorkomen van opname en verblijf van de minderjarige in gesloten jeugdzorg. Thans is het aan het BJZ om te beoordelen of er onder de omstandigheden aanleiding bestaat al dan niet een verzoek tot opname en verblijf van voornoemde minderjarige in gesloten jeugdzorg in te dienen.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- wijst af het verzoek om de met het gezag belaste moeder te schorsen in de uitoefening van het gezag ten aanzien van voornoemde minderjarige.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. van de Water, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2012, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Hoenderdaal, griffier..