ECLI:NL:RBAMS:2012:BW0941

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
493785 / HA ZA 11-2038
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige perspublicatie en beschuldigingen tegen advocaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 maart 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser], een advocaat te Amsterdam, vorderingen heeft ingesteld tegen Het Parool en een journalist, [gedaagde sub 2]. De vorderingen zijn gericht tegen publicaties waarin [eiser] beschuldigd wordt van betrokkenheid bij witwassen en het verwaarlozen van de belangen van zijn cliënten. De rechtbank oordeelt dat de publicaties niet onrechtmatig zijn. De rechtbank stelt vast dat de beschuldigingen van witwassen voldoende feitelijke grondslag hebben en dat de journalist en het dagblad de vrijheid hadden om het publiek te waarschuwen voor de advocaat. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af, waaronder de eisen tot rectificatie en schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de gebruikte bewoordingen door [eiser] als kwetsend kunnen worden ervaren, maar dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de publicaties. De rechtbank veroordeelt [eiser] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, meervoudige kamer,
zaaknummer / rolnummer: 493785 / HA ZA 11-2038
Vonnis van 21 maart 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HET PAROOL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
gedaagden,
advocaat mr. C. Wildeman te Amsterdam
Partijen zullen hierna [eiser] en Parool c.s. genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als Het Parool en [gedaagde sub 2].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juni 2011,
- de conclusie van antwoord,
- het tussenvonnis van 5 oktober 2011, waarin een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 16 februari 2012, en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is advocaat te Amsterdam. [gedaagde sub 2] is werkzaam als redacteur bij Het Parool. [gedaagde sub 2] heeft verschillende artikelen over [eiser] geschreven, die in dagblad Het Parool zijn geplaatst, waaronder een artikel van 11 februari 2005. In dat artikel wordt [eiser] onder meer beschuldigd van betrokkenheid bij een witwasoperatie.
2.2. De toenmalige deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, mr. [A], heeft [eiser] bij brief van 7 april 2005 - voor zover van belang - het volgende gemeld:
Inmiddels heb ik de gelegenheid gehad nog eens alle stukken te bestuderen in dit dossier. Ik ben tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding bestaat tot het openen van enig tuchtrechtelijk onderzoek. Daar komt nog bij dat de zaken waarover in het Parool is gepubliceerd, dermate zijn gedateerd dat de juistheid van de feiten niet meer valt te achterhalen. Belangrijk is echter, mede gelet op uw eigen verklaringen, dat mij niet is gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van uw kant. (…)
2.3. Op 14 april 2005 stond in Het Parool een artikel onder de kop: ‘[eiser] vrijuit in witwaszaak’. Dat artikel bevat de volgende passages:
De deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, [A], ziet geen aanleiding tuchtrechtelijke stappen te nemen tegen advocaat [eiser] vanwege diens beweerde rol bij een omvangrijke witwasoperatie.
“Ik heb [eiser] om een toelichting op die zaak gevraagd,” aldus [A], “en hij heeft mij ook stukken gegeven. Op basis daarvan ben ik tot de conclusie gekomen dat ik geen aanleiding zie een tuchtrechtelijk onderzoek tegen hem te beginnen, omdat naar mijn mening geen sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen.”
(…)
Tuchtrechtelijk niets aan de hand, meent deken [A]. De deken heeft, benadrukt hij, geen ‘onderzoek’ ingesteld, maar ‘inlichtingen ingewonnen’. “Bij een tuchtrechtelijk onderzoek is sprake van een vermoeden van verwijtbaar gedrag. Maar nu gaat het om een publicatie in een krant. Een klager is er niet, alleen een journalistiek verhaal, en soms doe je daar iets mee, soms niet. Op grond van wat ik heb gezien, zie ik geen aanleiding om verder te spitten.”
Heeft u die verklaring van [B] gelezen?
[A]: “Ja.”
Heeft u gesproken met de zakenrelaties van [B], tevens ex-cliënten van [eiser], die het verhaal van a tot z bevestigen?
[A]: “Nee, dat doe je alleen als je iets formeel onderzoekt.”
Kent u de documenten waarin stroman [C] toegeeft dat het niet om geld van [D] ging, maar van [E]?
[A]: “Het lijkt mij niet juist dat ik zeg hoe ik mijn werk doe.”
2.4. In Het Parool van 14 augustus 2010 stond op de voorpagina een artikel, geschreven door [gedaagde sub 2], met als kop: ‘Naam slechte advocaat moet openbaar worden’.
Dat artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Er moet op internet een openbaar register komen waar consumenten kunnen opzoeken welke advocaten zijn veroordeeld door de tuchtrechter, en waarvoor. (…) Dat zegt de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, [F]. (…) Er doen zich, zegt [F], schrijnende gevallen voor waarbij cliënten door hun advocaat ‘van de wal in de sloot’ worden geholpen. In het ergste geval blijven cliënten niet alleen zitten met hun oorspronkelijke juridische probleem, maar krijgen ze ook nog eens een proces aan hun broek van hun eigen advocaat, inclusief beslagleggingen. “Wát een onheil zie je af en toe.”
Een register zoals [F] dat wil, zou consumenten bijvoorbeeld waarschuwen voor [eiser]. In Amsterdam is [eiser] onbetwist koploper waar het gaat om tuchtzaken, procedures tegen en beslagleggingen bij (ex-)cliënten. (…)
2.5. In diezelfde krant was op pagina 6 en 7 nog een artikel van de hand van [gedaagde sub 2] opgenomen, onder de kop ‘Je eigen advocaat als ergste nachtmerrie’.
Vervolgens bevat dat artikel als intro de tekst:
Advocaat [eiser] verwaarloost de belangen van zijn cliënten, maar als zij weigeren te betalen, sleept hij ze voor de rechter. Laatste trend: beslag leggen bij cliënten. ‘Hoe komen we in hemelsnaam van [eiser] af?’
Voor zover hier relevant staat in het artikel verder het volgende:
Bij bestudering van zijn rijke tuchtrechtelijke heden en verleden dringt zich vooral deze gedachte op: je zult maar, als eenvoudige rechtszoekende, zonder enige ervaring op juridisch gebied, onverhoopt op het kantoor belanden van mr. [eiser] aan de [adres] in Amsterdam. Dan ben je, zoals één van zijn ex-cliënten het uitdrukt in goed Jiddisch, gesjochten, ofwel geruïneerd: je redder in nood, aan wie je allerlei privé-informatie hebt toevertrouwd, ontpopt zich als je grootste vijand, met uiteindelijk als resultaat dat je niet alleen zit opgezadeld met het oorspronkelijke juridische probleem, maar ook met door [eiser] tegen jou aangespannen korte gedingen, bodemprocedures en/of ander procedureel onheil.
[eiser] (1944) heeft altijd lucratieve klanten gehad. In de jaren tachtig stond hij maffiabaas [voornaam E] '[bijnaam E]’ [achternaam E] geregeld bij, zowel in strafzaken en civiele procedures als in schimmige vastgoedtransacties. Als advocaat van onder anderen [E] was [eiser] rond 1990 ook nauw betrokken bij een, volgens direct betrokkenen, omvangrijke witwasoperatie. [E] investeerde in die periode zo’n 1,2 miljoen dollar in vastgoed in Boca Raton, Florida. Zowel een Amerikaanse stroman van [E] als de Griekse eigenaar van een dekmantelfirma die bij de operatie werd gebruikt, heeft later toegegeven dat het een witwasoperatie betrof.
Daarnaast specialiseerde [eiser] zich in erfrecht en arbeidsrecht. Op die vakgebieden is hij de afgelopen twintig jaar in tuchtzaken bij de Raad en het Hof van Discipline herhaaldelijk tegen veroordelingen opgelopen als waarschuwingen, berispingen en voorwaardelijke en onvoorwaardelijke schorsingen; ook in civiele procedures met (ex-)cliënten moest [eiser] geregeld bakzeil halen. De advocaat was, heette het dan bijvoorbeeld, ‘toerekenbaar ernstig tekortgeschoten’, of hij had niet gehandeld zoals van een ‘redelijk handelend en redelijk vakbekwaam advocaat’ mag worden verwacht.
Twee jaar geleden vestigde [eiser] een persoonlijk record op het gebied van tuchtrecht: in juli 2008 moest hij op één dag in maar liefst vier zaken voor het Hof van Discipline verschijnen. Het betrof uiteenlopende klachten: [eiser] verstrekte zijn eigen cliënten ‘onjuiste informatie’, hij bracht niettemin een ‘excessief honorarium’ in rekening, hij had op een cliënt ‘druk’ uitgeoefend om een tuchtzaak niet door te zetten, hij pleegde ‘bedrog’, hij had zich ‘in dienst gesteld’ van de wederpartij van een cliënt, et cetera. Het Hof liet geen spaan van [eiser] heel. (…) [eiser] kreeg van het Hof een berisping en een onvoorwaardelijke schorsing van vier maanden (…)
[eiser] gaat onverdroten voort, sterker, hij is in zekere zin aan het innoveren: hij lijkt, naast het voeren van procedures, steeds vaker beslag te leggen bij (ex-)cliënten.
(…) bij [eiser] is beslaglegging een wezenlijk onderdeel van zijn praktijkvoering geworden.
Deels bekend was al de zaak van [G]. In oktober 1997 verzocht [G] [eiser] haar bij te staan in een erfeniskwestie. Twee maanden later al, december, liet zij hem weten niet langer op zijn bijstand prijs te stellen, onder meer omdat de advocaat buiten haar om in kluisjes zat te neuzen. [eiser] weigerde echter te accepteren dat [G] niet met hem verder wilde. (…) In juni 1998 moest [G]’ nieuwe advocaat (…) zelfs een kort geding aanspannen tegen [eiser] waarin werd geëist dat hij het dossier-[G] zou overdragen. De rechter wees die eis toe.
Vervolgens stuurde [eiser] een rekening: ruim dertigduizend gulden. [G] weigerde dat te betalen (…) Eind 1998 legde [eiser] daarop beslag op de woning en twee bijbehorende garages van [G]. (…) In september 2004 liet hij ten slotte een van de twee garages executoriaal verkopen. (…)
[G] was zo kwaad over die gang van zaken dat zij (…) een baksteen in zijn richting gooide (…). De advocaat trok daarop een golfclub en hakte op [G] in. (…) [G] werd (…) door de politierechter tot twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld (…). [eiser] werd om onduidelijke redenen niet vervolgd, maar de Raad van Discipline oordeelde dat hij, met het inhakken op [G], in strijd had gehandeld ‘met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt’: er was geen sprake van een noodweersituatie (…)
[H en J], eigenaren van een grondbedrijf in Vinkeveen, ondergingen een soortgelijk lot. Zij wendden zich in 2006 met een aantal juridische problemen tot [eiser], waaronder ook een erfeniskwestie. In de loop van 2008 kwam [H], die analfabeet is, echter in zakelijke problemen en zag het ernaar uit dat zij ook [eiser] niet zouden kunnen betalen. Hoe hoog was die rekening eigenlijk? vroegen de [achternaam H en J] hem begin juni 2008.
Heel hoog, liet [eiser] daarop weten. (…) Het totaal kwam uiteindelijk op circa 75.000 euro (…)
[H en J] spraken daarover hun verbijstering uit, en [eiser] kwam vervolgens met een verrassende oplossing: hij stelde voor het echtpaar een aanzienlijke hoeveelheid geld te lenen zodat zij hun schuldeisers, de fiscus, maar vooral [eiser] zelf zouden kunnen betalen. (…) Volgens een concept-hypotheekakte die werd opgemaakt, zouden [H en J] twee ton van [eiser] lenen tegen een rente van acht procent, met hun woonhuis (…) in [plaats] als onderpand. De lening moest een halfjaar later, eind 2008, alweer worden afgelost, anders zou het vastgoed worden verkocht. (…)
[H en J] kregen het gevoel dat zij hun hoofd in een strop staken, en weigerden te tekenen. Direct daarop legde [eiser] beslag op het vastgoed. (…)
Wel heeft [K] [de huidige raadsman van [H], rechtbank] bij de deken van de Amsterdamse Orde een klacht ingediend tegen [eiser]. “Want [eiser] heeft er echt een potje van gemaakt, en bovendien heeft hij geprobeerd een slaatje te slaan uit de financiële malaise van zijn eigen cliënten.”
Behalve de zaak-[G] en de zaak-[achternaam H en J] speelt momenteel ook nog de zaak rond mevrouw D. (…) Zij werd in 2004 door de Raad voor Rechtsbijstand naar [eiser] verwezen met een erfeniskwestie (…) Een paar maanden geleden besloot D. ten slotte te stoppen met [eiser]. “Door zijn toedoen is de zaak steeds verder geëscaleerd. Hij zag mij en mijn broer alleen maar als vehikel om aan geld te komen.” In weerwil van eerdere toezeggingen stuurde [eiser] mevrouw D. vervolgens een rekening van zeventig duizend euro. Bij niet betaling zou bij haar beslag worden gelegd. Daarop greep de deken in, met een brief van 5 juli: of [eiser] dat maar uit zijn hoofd wilde laten. “Die erfenis kunnen wij allemaal wel vergeten,” zegt D. “Het gaat ons nu alleen nog maar om de vraag: hoe krijgen we die beslagen eraf, en hoe komen we in hemelsnaam van [eiser] af?”
Eigenlijk is er maar één manier, zegt voormalig bloemenkoopman [L]: zélf beslag laten leggen. [L] kwam in 2002 bij [eiser] terecht, eveneens met een erfeniskwestie. In die zaak moest [eiser] ten behoeve van de erfgenamen, onder wie [L], een pand in de [adres] (laten) verkopen. Later kwam [L] erachter dat hij van [eiser] 38.000 euro minder had gekregen dan waarop hij recht had. De bloemenkoopman spande een bodemprocedure tegen [eiser] aan en eind 2007 bepaalde de rechtbank dat de advocaat [L] de ontbrekende 38.000 moest betalen.
Voor alle zekerheid liet [L] op grond van dat vonnis beslag leggen op de drie naast elkaar gelegen panden van [eiser] op de [adres] en op een vakantiehuisje van de advocaat in [plaats]. “Woest was-ie,” zegt [L]. “Uiteindelijk heeft-ie betaald, maar ja, doordat ik die procedure moest aanspannen, hield ik er misschien de helft van over. Tuig is het. Weet u wat ze met dit soort advocaten moeten doen? De grachten dempen.”
2.6. In een kader bij het onder 2.5 genoemde artikel staat een interview met de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, mr. [F], dat voor zover van belang luidt:
Zijn er in Amsterdam nog meer advocaten met zo’n uitgebreid tuchtrechtelijk verleden als [eiser]?
[F]: “Ehh… dat is denk ik toch vrij uitzonderlijk… Of nee: het ís uitzonderlijk.”
2.7. [eiser] heeft over de onder 2.4 en 2.5 genoemde publicaties een klacht ingediend bij de Raad voor de Journalistiek (RvJ), tegen [gedaagde sub 2] en de hoofdredacteur van Het Parool. Tegen die klacht is geen verweer gevoerd.
Bij beslissing van 2 februari 2011 heeft de RvJ de klacht gegrond verklaard. Daartoe heeft hij onder meer overwogen:
(…) Naar het oordeel van de Raad laat de vormgeving van de publicatie – de wijze van presenteren van feiten en meningen – de lezer weinig ruimte voor een andere conclusie dan dat de handelwijze van klager niet deugt.
(…)
Aldus is sprake van een zodanige diskwalificatie van klager dat verweerders deze niet zonder deugdelijke grondslag en behoorlijke toepassing van wederhoor hadden mogen publiceren. (…)
Ter zake van zijn vermeende betrokkenheid bij een witwasoperatie heeft klager aangevoerd dat reeds in april 2005 de toenmalige Deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten heeft geoordeeld dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is geweest.
Uit de door klager overgelegde stukken blijkt dat deze informatie verweerders bekend was. (…)
Door niettemin over klager te berichten dat hij ‘als advocaat van onder anderen [E] rond 1990 ook nauw betrokken was bij een, volgens direct betrokkenen, omvangrijke witwasoperatie’ en daarbij onvermeld te laten dat de Orde van Advocaten in 2005 ter zake geen aanleiding zag voor tuchtrechtelijke stappen jegens klager, hebben verweerders op dit punt onvolledig en daardoor onjuist over klager bericht (…)
Verder heeft klager gemotiveerd betwist dat hij ‘koploper is waar het gaat om tuchtzaken, procedures tegen en beslagleggingen bij (ex-)cliënten’. Niet is gebleken dat voor deze bewering voldoende feitelijke grondslag bestaat. (…)
Verweerders hebben derhalve een tendentieus en onvolledig beeld van klager als advocaat gegeven, terwijl niet is gebleken dat zij klager in de gelegenheid hebben gesteld op deze beschuldigingen aan zijn adres te reageren.
Een en ander leidt tot de slotsom dat verweerders (…) de grenzen hebben overschreden van hetgeen, gelet op de eisen van journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk toelaatbaar is.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert (samengevat):
1. een verklaring voor recht dat de publicaties van 11(de rechtbank begrijpt: 14) augustus 2010 onder de titels ‘Naam slechte advocaat moet openbaar worden’ en ‘Je eigen advocaat als ergste nachtmerrie’ onrechtmatig zijn tegenover [eiser],
2. Parool c.s. te verbieden de beschuldiging te herhalen dat [eiser] betrokken was bij het witwassen van geld,
3. Parool c.s. te veroordelen tot plaatsing van een rectificatie op de voorpagina van Het Parool met de volgende tekst:
RECTIFICATIE inzake MR. [EISER]
Op 14 augustus 2010 publiceerden wij een artikel onder de titel “Naam slechte advocaat moet openbaar worden” en “Je eigen advocaat als ergste nachtmerrie”.
In deze publicatie werd de heer mr. [eiser] beschuldigd van betrokkenheid bij het witwassen van crimineel geld. Deze beschuldiging vindt echter geen steun in de feiten. Bovendien was de publicatie gesteld in nodeloos grievende bewoordingen.
Op 2 februari 2011 heeft de Raad voor de Journalistiek geoordeeld dat het Parool op dit punt onjuist heeft bericht en daardoor de grenzen heeft overschreden van hetgeen – gelet op de eisen van journalistieke verantwoordelijkheid – maatschappelijk aanvaardbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft bovendien op [datum] geoordeeld dat de publicatie van 14 augustus 2011 (de rechtbank leest: 2010) jegens mr. [eiser], door de lichtvaardige verdachtmaking en door de grievende toonzetting, onrechtmatig was en heeft deze rectificatie bevolen.
Het Parool
4. veroordeling van Parool c.s. tot het offline halen van de publicaties van 14 augustus 2011 (de rechtbank leest: 2010) en alle overige publicaties waarin eiser wordt beschuldigd van betrokkenheid bij witwassen,
5. veroordeling van Parool c.s. tot schadevergoeding, op te maken bij staat,
6. veroordeling van Parool c.s. tot vergoeding van de kosten van de procedure bij de RvJ,
7. veroordeling van het Parool tot verbeurte van een dwangsom voor elke dag dat de veroordeling onder 3 en 4 niet wordt nagekomen,
8. veroordeling van Parool c.s. in de proceskosten.
3.2. Parool c.s. voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Uitgangspunt
4.1. Zoals nader door [eiser] toegelicht op de comparitie, hebben zijn vorderingen betrekking op de beschuldiging van witwassen in de onder 2.4 en 2.5 genoemde publicaties (hierna de Publicaties), en op de grievende en beledigende inkleding en presentatie van die artikelen.
4.2. De vorderingen van [eiser], die onder meer rectificatie en een verbod op bepaalde uitingen inhouden, zouden - indien toegewezen - neerkomen op een beperking van het recht van Parool c.s. op vrije meningsuiting, dat is vastgelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Zo’n beperking is alleen toegestaan als deze is voorzien bij de wet en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van bijvoorbeeld de goede naam of rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Er is sprake van een beperking die bij de wet is voorzien als de uitingen van Parool c.s. onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord welk recht - het recht op vrije meningsuiting of het recht ter bescherming van eer of goede naam - in dit geval zwaarder weegt moeten alle belangen van partijen worden meegewogen.
4.3. Het belang van Parool c.s. is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moeten kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Anderzijds heeft [eiser] er een gerechtvaardigd belang bij om niet te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Beide belangen zijn in beginsel gelijkwaardig. Welk belang in deze zaak zwaarder weegt hangt af van de omstandigheden van het geval. De rechtbank zal die omstandigheden hierna bespreken.
Maatschappelijk debat
4.4. De Publicaties komen er in de kern op neer dat [eiser] als advocaat nauw betrokken is geweest bij een witwasoperatie, dat hij de belangen van zijn cliënten verwaarloost en tegen (ex-)cliënten veelvuldig procedures aanspant en beslag bij hen legt. Dat zijn, zeker voor een advocaat, ernstige beschuldigingen. Indien juist, gaat het daarbij om een maatschappelijke misstand die door Parool c.s. aan de orde gesteld moet kunnen worden. De stelling van [eiser] dat hij geen publieke figuur is en ook nooit de publiciteit heeft gezocht, maakt dat niet anders, omdat de beschuldigingen niet zijn persoonlijk leven betreffen maar zijn functioneren als advocaat.
4.5. [eiser] wijst erop dat Het Parool al in zes eerdere artikelen - kort gezegd - problemen met cliënten en tuchtzaken waarbij [eiser] betrokken was heeft beschreven. Voor het opnieuw aan de orde stellen daarvan bestaat volgens [eiser] geen rechtvaardiging. In het artikel ‘Je eigen advocaat als ergste nachtmerrie’ worden echter, zoals onbestreden door Parool c.s. is gesteld, niet alleen oude feiten beschreven. Zo zijn de kwesties betreffende het echtpaar [H en J], [L] en mevrouw D. niet eerder gemeld. Het is dan gerechtvaardigd om eerdere beschuldigingen te herhalen voor zover dat kan dienen om de lezer een goed beeld van de misstand te schetsen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier gebeurd.
Feitelijke grondslag
4.6. Volgens [eiser] is de beschuldiging dat hij betrokken is geweest bij witwassen ongefundeerd. De rechtbank dient daarom te bepalen of daarvoor ten tijde van de publicatie voldoende ondersteuning bestond in het beschikbare feitenmateriaal.
4.7. Parool c.s. hebben uiteengezet dat [eiser] langere tijd als raadsman van [E] heeft opgetreden en dat hij op de hoogte was van diens positie in het criminele milieu. Ten aanzien van de aankoop van een onroerende zaak in Boca Raton hebben Parool c.s. een uitvoerige onderbouwing gegeven van de beschuldiging, die samengevat op het volgende neerkomt:
[D] Shipping S.A., een in Panama gevestigde onderneming waarvan het adres het kantooradres van [eiser] in Amsterdam was, heeft voor het vastgoed in Boca Raton een hypothecaire lening tot een bedrag van USD 1.250.000,- verstrekt aan (een vennootschap van) [C]. Deze [C] was stroman van [E]. Bij onderzoek van de FIOD bleek dat niet [C], maar [E] eigenaar van het vastgoed was. [C] heeft dat ook toegegeven. Het geleende geld was volgens [C] eveneens van [E] afkomstig, zo blijkt uit een gespreksverslag. Een Griekse reder, [B], heeft een notariële verklaring afgelegd, waarin hij verklaarde dat hij oprichter was van [D] Shipping S.A. en dat [eiser] hem heeft gevraagd [D] ter beschikking te stellen voor een investeringsproject in Miami waarvoor [eiser] wel het kapitaal had, maar waarbij [eiser] niet wilde dat zijn naam bij de transactie gebruikt zou worden. Het geld werd door [eiser] in contanten ter beschikking gesteld. Later is [B] verteld dat de gelden door ‘drug traffickers’ aan [eiser] waren toevertrouwd, zo verklaarde hij. Verder heeft een zekere [M] verklaard dat via [eiser] verschillende betalingen van maximaal NLG 250.000,- bij [C] terechtkwamen.
Parool c.s. staven hun relaas met (onder meer) de hypotheekakte, een artikel van [gedaagde sub 2] in ‘Koud bloed’ waarin een medewerker van de FIOD wordt geciteerd, verschillende stukken uit procedures in de Verenigde Staten en Amerikaanse publicaties daarover, een gespreksverslag waarin onder andere [C] wordt geciteerd, evenals schriftelijke verklaringen van [B] en [M].
4.8. [eiser] heeft van zijn kant gewezen op de brief van de deken van 7 april 2005 (zie 2.2), waarvan Parool c.s. (onbestreden) op de hoogte waren. Uit die brief volgt, aldus [eiser], dat de beschuldiging ongefundeerd was. De rechtbank oordeelt echter dat die brief voor Parool c.s. geen aanleiding hoefde te vormen om verder af te zien van vermelding van de beschuldiging van betrokkenheid bij witwassen, en ook niet om verdere beschuldigingen op dat punt te doen vergezellen van de conclusies van de deken. Allereerst is uit die brief niet op te maken dat de beschuldiging aan het adres van [eiser] ongegrond was, maar alleen dat de deken geen aanleiding voor tuchtrechtelijk onderzoek zag en dat hem niet was gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Verder volgt uit de opmerkingen van de deken zoals weergegeven in het artikel van 14 april 2005 (zie 2.3) dat hij geen daadwerkelijk onderzoek had verricht maar alleen inlichtingen had ingewonnen, en heeft de deken desgevraagd ook niet uitgelegd waarom hij ondanks de verklaring van [B] en het eerdergenoemde gespreksverslag betreffende [C] tot zijn conclusies kwam. Onder die omstandigheden kan de brief van 7 april 2005 niet gelden als een omstandigheid waarmee Parool c.s. bij het doen van verdere beschuldigingen rekening hadden moeten houden.
4.9. [eiser] heeft nog aangeboden te bewijzen dat hij aan de deken openheid van zaken heeft gegeven en dat de deken vervolgens concludeerde dat een deugdelijke grond voor de beschuldiging ontbrak. De rechtbank gaat daar echter aan voorbij, omdat in deze zaak alleen van belang is wat Parool c.s. daarover bekend was toen de Publicaties openbaargemaakt werden.
4.10. [eiser] heeft op de comparitie verder stukken in het geding gebracht die volgens hem een ander licht op de beschuldiging van witwassen werpen. Parool c.s. hadden de gegevens die daaruit blijken niet mogen verzwijgen, aldus [eiser]. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. Nog daargelaten dat uit die stukken niet blijkt dat [eiser] niet bij de transactie betrokken was, hebben Parool c.s. onweersproken gesteld dat zij niet van die stukken op de hoogte waren ten tijde van het verschijnen van de Publicaties.
4.11. De stelling dat Parool c.s. niet tot de beschuldiging mochten over gaan zonder kennisname van die stukken, is onjuist. Aan de journalistiek kan niet de eis gesteld worden dat alleen op basis van álle relevante stukken wordt gepubliceerd. Niet alleen is voor een journalist vaak niet eens duidelijk over welke stukken hij niet beschikt, maar een dergelijke eis zou de mogelijkheden voor de journalistiek om misstanden aan de kaak te stellen ongeoorloofd inperken. Het gaat erom of de journalist op basis van de wèl beschikbare gegevens tot de uiting heeft mogen komen.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat Parool c.s. gelet op het hen ter beschikking staande feitenmateriaal zodanig sterke aanwijzingen hadden dat [eiser] bij het witwassen betrokken was, dat zij die beschuldiging openbaar mochten maken. Het oordeel van de RvJ (waaraan de rechtbank niet gebonden is) maakt dat niet anders, temeer omdat bij dat college geen inhoudelijke discussie heeft plaatsgevonden over de feitelijke onderbouwing van de beschuldiging, nu Parool c.s. in die procedure niet zijn verschenen.
4.13. [eiser] heeft te bewijzen aangeboden dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan witwassen en daar ook niet van verdacht is geweest. Ook dat bewijsaanbod wordt gepasseerd. Omdat Parool c.s. op grond van het aanwezige feitenmateriaal mochten concluderen dat er voldoende basis was voor de beschuldiging van betrokkenheid bij witwassen, mochten zij tot publicatie overgaan. Ook als achteraf vast zou komen te staan dat [eiser] geen enkele betrokkenheid had bij de bewuste transactie en daarvan nooit verdacht is geweest, maakt dat de Publicaties niet onrechtmatig.
4.14. [eiser] heeft in deze procedure over de overige beschuldigingen in de Publicaties niet, althans niet duidelijk, gesteld dat deze feitelijk onjuist zijn, laat staan op welk punt. Dat betekent dat de rechtbank van de juistheid daarvan moet uitgaan. Voor zover [eiser] wil betwisten dat hij onbetwist koploper waar het gaat om tuchtzaken is, levert die aanduiding geen reden op de publicaties onrechtmatig te achten. Uit de verschillende publicaties van 14 augustus 2010 kan de lezer afleiden dat deze bewering kennelijk berust op het interview met de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, mr. [F] (zie 2.6). De deken heeft [eiser] daarin niet tot onbetwist koploper in tuchtzaken uitgeroepen maar alleen opgemerkt dat het uitgebreide tuchtrechtelijk heden en verleden van [eiser] ‘uitzonderlijk’ is. De aanduiding ‘onbetwist koploper’ is in dat licht bezien wel zwaar aangezet, maar gelet op de genuanceerdere visie van de deken die ook in dezelfde krant werd weergegeven, en het feit dat enige overdrijving bij dergelijke kwalificaties ook door de lezers in het algemeen wel met een korrel zout zal worden genomen, overschrijden de Publicaties ook op dat punt niet de grenzen van de maatschappelijke zorgvuldigheid.
4.15. [eiser] heeft nog gewezen op een artikel in het Amsterdams Balie Bulletin waarin de deken schrijft dat er in 2010 in het ressort Amsterdam vijf advocaten van het tableau zijn geschrapt en zeventien advocaten onvoorwaardelijk geschorst. Dat heeft echter geen belang voor de vraag of Parool c.s. in de hen ter beschikking staande gegevens voldoende grondslag mochten zien voor hun beschuldiging, alleen al omdat niet gesteld is dat Parool c.s. van de inhoud van het artikel in het Amsterdams Balie Bulletin wisten.
4.16. Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat Het Parool geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Nadat Parool c.s. daartegen gemotiveerd verweer hebben gevoerd is [eiser] daarop niet teruggekomen, ook niet nadat de advocaat van Parool c.s. had geconcludeerd dat daarover geen geschil meer bestond. Gelet daarop beschouwt de rechtbank dat standpunt van [eiser] als niet gehandhaafd.
Inkleding van de beschuldiging
4.17. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de Publicaties zeer negatief en grievend zijn getoonzet en dat het erop lijkt dat [gedaagde sub 2] vooral heeft geprobeerd om [eiser] te kwetsen of te beschadigen. De rechtbank heeft er wel begrip voor dat de gebruikte bewoordingen (bijvoorbeeld ‘je eigen advocaat als ergste nachtmerrie’, ‘je redder in nood ontpopt zich als je grootste vijand’, ‘dan ben je gesjochten’, ‘Het Hof liet geen spaan van [eiser] heel’) door [eiser] als kwetsend worden ervaren. Dat maakt de Publicaties echter nog niet onaanvaardbaar. Zoals al is overwogen gaat het in de Publicaties om ernstige misstanden, waarvoor voldoende feitelijke grondslag bestond. Gelet daarop hadden Parool c.s. de vrijheid - en konden zij het als hun maatschappelijke taak beschouwen - om het publiek in stevige taal voor [eiser] te waarschuwen. De toon van het artikel is daarom niet excessief.
Slotsom
4.18. De rechtbank concludeert dat de Publicaties niet onrechtmatig zijn. Daarmee komt de grondslag aan alle vorderingen te ontvallen, zodat deze moeten worden afgewezen. De andere verweren van Parool c.s. kunnen onbesproken blijven.
4.19. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Parool c.s. worden begroot op:
- griffierecht 568,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.472,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Parool c.s. tot op heden begroot op € 1.472,00,
5.3. veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Brunner, mr. S. Ju en mr. A.R.P.J. Davids en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012.