RECHTBANK AMSTERDAM
BESCHIKKING MACHTIGING GESLOTEN JEUGDZORG
Zaak- en rekestnummer: 12-372/510457
12-429/510912
Beschikking van de kinderrechter in de bovengenoemde rechtbank naar aanleiding van de verzoeken van het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen: het BJAA,
met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] (Rusland) op [1996].
[moeder], wonende te [woonplaats], is de moeder.
[vader], wonende te [woonplaats], is de vader.
De ouders zijn belast met de uitoefening van het gezag over de minderjarige.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt: de minderjarige en de ouders.
(VERDER) VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 14 februari 2012 heeft het BJAA, regio Zuid, een verzoekschrift met ingediend, strekkende tot het verlenen van een machtiging om voornoemde minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van zes maanden (zaak- en rekestnummer 12-372/510457).
Op 20 februari 2012 heeft de raadsvrouw van de minderjarige een faxbericht met bijlagen ingediend, waarin zij – kort gezegd – aangeeft dat de minderjarige momenteel onrechtmatig van zijn vrijheid wordt beroofd en dat zij op voorhand bezwaar maakt tegen een mogelijk door het BJAA in te dienen spoedverzoek strekkende tot een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in gesloten jeugdzorg.
Op 21 februari 2012 heeft het BJAA, regio Zuid, een verzoekschrift met bijlagen ingediend, strekkende tot het verlenen van een machtiging om voornoemde minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van zes maanden en omdat de machtiging niet kan worden afgewacht een voorlopige machtiging te verlenen voor de duur van vier weken (zaak- en rekestnummer 12-429/510912).
De kinderrechter houdt rekening met de beschikking van 21 februari 2012, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij voornoemde beschikking is beslist op het verzoek van het BJAA met zaak- en rekestnummer 12-429/510912 en is een voorlopige machtiging verleend om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven met ingang van 22 februari 2012 voor de duur van veertien dagen, onder aanhouding van het restant van het verzoek.
Op 24 februari 2012 heeft het BJAA, regio Zuid, het verzoek met zaak- en rekestnummer 12-372/510457 schriftelijk aangevuld en onder meer de volgende stukken overgelegd:
- een evaluatie van het verloop van de ondertoezichtstelling;
- een Plan van Aanpak;
- een indicatiebesluit d.d. 22 november 2011;
- een verklaring van instemming van een gedragswetenschapper conform artikel 29b lid 5 Wet op de Jeugdzorg (WJZ).
Op 5 maart 2012 heeft de kinderrechter de verzoeken ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
Verschenen en gehoord zijn:
- de minderjarige, bijgestaan door mr. M. Jeltes,
- de moeder, bijgestaan door mevrouw S. Koopman, tolk in de Russische taal,
- de vader,
- mevrouw Stein, namens het BJAA.
De minderjarige is afzonderlijk, doch in het bijzijn van zijn raadsvrouw, gehoord.
De vader heeft tijdens voornoemde zitting een brief d.d. 20 oktober 2011 en een brief d.d.
4 maart 2012 overgelegd. In laatstgenoemde brief heeft de vader gemotiveerd (subsidiair) verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in gesloten jeugdzorg tot uiterlijk
3 april 2012 te verlenen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 22 februari 2010 is voornoemde minderjarige onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot
22 februari 2013.
In het kader van de ondertoezichtstelling is voornoemde minderjarige uit huis geplaatst. De laatst gegeven voorlopige machtiging voor verblijf in gesloten jeugdzorg is geldig tot
7 maart 2012.
Mevrouw Stein verklaart ter terechtzitting, namens het BJAA, dat het in het vrijwillig kader niet is gelukt om een positieve ontwikkeling bij [minderjarige] te bewerkstelligen. In de Koppeling gaat het goed met hem en hij gedijt goed bij de geboden structuur. [minderjarige] volgt binnen de Koppeling onderwijs, hetgeen positief verloopt. Hij heeft aangegeven langer onderwijs te willen volgen. Verder is hij goed in staat om zijn grenzen aan te geven bij leeftijdgenoten. Volgens mevrouw Stein is het de bedoeling dat [minderjarige] in afwachting van een plaatsing bij De Steiger (een gespecialiseerd behandelcentrum in Dordrecht), in de Koppeling verblijft. Zij verzoekt dan ook de beschikking van 21 februari 2012 te handhaven en de machtiging gesloten jeugdzorg uit te breiden.
Desgevraagd vertelt mevrouw Stein dat [minderjarige] op 2 februari 2012 bij de Koppeling kon worden geplaatst. In overleg met de ouders is besloten om [minderjarige] op 14 februari 2012 te plaatsen, teneinde de ouders en [minderjarige] in de gelegenheid te stellen samen naar de Koppeling te gaan. Mevrouw Stein weet niet waarom niet eerder van de machtiging gesloten jeugdzorg gebruik is gemaakt. Zij vermoedt dat er niet eerder een plek voor [minderjarige] beschikbaar was bij de Koppeling. Mevrouw Stein denkt wel dat vanaf het begin af aan voor alle betrokkenen duidelijk is geweest dat het BJAA gebruik zou maken van de verleende machtiging.
De moeder geeft ter terechtzitting aan dat zij altijd bezwaar heeft gemaakt tegen een plaatsing van [minderjarige] in gesloten jeugdzorg. Een gesloten instelling waar eveneens andere kinderen met diverse problematiek verblijven, is geen geschikte plek voor [minderjarige]. Volgens de moeder is [minderjarige] de afgelopen zes maanden erg veranderd en heeft hij laten zien dat hij zich goed kan gedragen. Voorts vertelt zij dat zij heeft geprobeerd om [minderjarige] te begrijpen en dat zij altijd contact heeft proberen te zoeken. [minderjarige] is door haar begeleid en als moeder is zij van mening dat hij thuis moet wonen en vanuit de thuissituatie naar school moet gaan. Zij zegt thuis ook geen problemen te ondervinden.
Ter terechtzitting verklaart de vader dat de situatie is verbeterd. Het volgen van onderwijs zou volgens hem moeten worden uitgebreid. Tot 14 februari jl. werd het gezin begeleid door PGB en was de hulpverlening vanuit 2learn ingezet om [minderjarige] een alternatieve dagbesteding te bieden ter vervanging van school. De vader bevestigt desgevraagd dat in de thuissituatie de problemen uit de weg worden gegaan. De vader wil echter wel benadrukken dat het zo goed gaat met [minderjarige] in de Koppeling, omdat [minderjarige] bewust de keuze heeft gemaakt om mee te werken aan de behandeling. Hij weet namelijk dat de behandeling op die manier sneller kan worden afgerond. De vader is ervan overtuigd dat [minderjarige] een gestructureerd leven kan leiden en kan luisteren, maar dat hij dit tot nu toe niet heeft gedaan. Verder verwijst de vader naar de inhoud van zijn brief d.d. 4 maart 2012, zoals hiervoor is genoemd.
De minderjarige brengt ter zitting naar voren dat het redelijk met hem gaat. Hij vertelt dat de Koppeling hem, behalve onderwijs, niet veel biedt. Op het voorstel van de kinderrechter om voor de duur van acht weken in de Koppeling te verblijven teneinde met de psychiater samen te werken en te onderzoeken welke hulpverlening en instelling het meest geschikt is, verklaart de minderjarige dat hij dit niet zo erg zal vinden. Hij kan immers bij de Koppeling naar school en thuis niet.
De raadsvrouw voert ter zitting, namens de minderjarige, verweer.
Zij stelt zich primair op het standpunt dat het BJAA niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in beide verzoeken, nu het overgelegde indicatiebesluit niet aan de formele vereisten voldoet, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van de WJZ.
Subsidiair voert de raadsvrouw aan dat de bij beschikking van 21 februari 2012 verleende voorlopige machtiging gesloten jeugdzorg onterecht is verleend, aangezien geen sprake was van spoed. Zij verzoekt de beschikking van 21 februari 2012 niet te bekrachtigen. [minderjarige] zou op 2 februari 2012 al kunnen worden geplaatst, maar uiteindelijk is ervoor gekozen om hem pas op 14 februari 2012 te plaatsen. Daarnaast had het BJAA de mogelijkheid om tijdig een aansluitende machtiging gesloten jeugdzorg te verzoeken. De raadsvrouw is van mening dat een verkeerde maatstaf bij de beoordeling van het spoedverzoek is gehanteerd. In de thuissituatie was geen sprake van enige vorm van hectiek dan wel crisis en de machtiging had derhalve aldaar kunnen worden afgewacht.
Verder bepleit de raadsvrouw dat [minderjarige] thuis de plek bij De Steiger kan afwachten. De Koppeling is geen geschikte verblijfplaats voor hem. Hier wordt nergens aan gewerkt en [minderjarige] verblijft veel op zijn kamer, omdat de groep te druk is. Hij wil graag meer uren onderwijs volgen. De raadsvrouw geeft aan dat de hulpverlening vanuit 2learn mogelijk beter aansluit dan de hulpverlening vanuit de Koppeling. De ouders en de minderjarige werken bovendien mee aan de hulpverlening vanuit het BJAA. Van onttrekking aan de hulpverlening is dus geen sprake.
Indien de machtiging gesloten jeugdzorg toch wordt uitgebreid dan verzoekt de raadsvrouw dit voor een zo kort mogelijke periode te doen. Eind maart 2012 vindt een evaluatie binnen de Koppeling plaats en de resultaten hiervan kunnen dan ter zitting worden besproken. Verder kan ter zitting worden bekeken of er inmiddels zicht is op een plek bij De Steiger.
Ten slotte betoogt de raadsvrouw dat de bij beschikking van 2 november 2011 verleende machtiging gesloten jeugdzorg van rechtswege is vervallen op 2 februari 2012, omdat de machtiging niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. Zij verwijst voor de motivering van dit standpunt naar haar faxbericht d.d. 20 februari 2012. De raadsvrouw vindt dat minderjarigen die gesloten worden geplaatst, recht hebben op duidelijkheid. Dit wordt volgens haar door het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens onderschreven. Het is belangrijk dat de minderjarige zich kan voorbereiden op een gesloten plaatsing. Bovendien is het vreemd dat een machtiging tot residentiële plaatsing wel binnen drie maanden ten uitvoer moet worden gelegd en een machtiging gesloten jeugdzorg niet. Dit zou immers rechtsongelijkheid inhouden. De positie van een gesloten geplaatste jongere is kwetsbaar en die jongere verdient bescherming, aldus de raadsvrouw.
Met betrekking tot de door de raadsvrouw verzochte niet-ontvankelijkheid van het BJAA in beide verzoeken vanwege het ontbreken van een geldig indicatiebesluit, overweegt de kinderrechter dat weliswaar uit de tekst van het indicatiebesluit niet valt op te maken tot wanneer het indicatiebesluit precies geldig is, maar dat dit niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het BJAA.
Alvorens een beslissing te nemen op de verzoeken strekkende tot handhaving en uitbreiding van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige in gesloten jeugdzorg, zal de kinderrechter eerst oordelen over de termijn waarin een bij beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg ten uitvoer moet worden gelegd omdat dit verweer van de raadsvrouw nauw samenhangt met de spoedbeschikking van 21 februari 2012.
Voorheen had de rechtbank het standpunt ingenomen dat artikel 1:262 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet van toepassing is op de machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg. Immers, de machtiging voor gesloten jeugdzorg is geregeld in de artikelen 29a en volgende van de WJZ. In artikel 29d lid 2 van de WJZ wordt bepaald welke artikelen uit het BW op de machtiging voor gesloten jeugdzorg van toepassing zijn. In die reeks artikelen komt artikel 1:262 lid 3 BW niet voor. Derhalve is voornoemd artikel niet van toepassing.
Echter, het Gerechtshof Amsterdam, zoals door de raadsvrouw is aangevoerd, heeft in haar uitspraken anders geoordeeld (LJN: BQ5954, BJ4783). Volgens voornoemd Gerechtshof is artikel 1:262 lid 3 BW onverkort van toepassing op de machtiging voor gesloten jeugdzorg. Voor de nadere motivering hiervan wordt verwezen naar de inhoud van voornoemde uitspraken. Kort gezegd komt het erop neer dat artikel 1:262 lid 3 BW van toepassing is op de machtigingen tot uithuisplaatsing in het algemeen. De WJZ verklaart daarbij dit artikel niet buiten toepassing. Daarnaast overweegt het Gerechtshof Amsterdam dat artikel 1:262 lid 3 BW een belangrijke waarborg is voor de rechtsbescherming van de minderjarige, omdat het verhindert dat de gezinsvoogdijinstelling naar believen de machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg gedurende de looptijd wel of niet zal gebruiken.
De kinderrechter zou hieraan willen toevoegen dat de wetgever weliswaar niet duidelijk heeft bepaald dat artikel 1:262 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is, maar het lijkt hem onwaarschijnlijk dat de wetgever heeft willen beogen dat een minder ingrijpende maatregel wel en een meer ingrijpende maatregel niet binnen drie maanden ten uitvoer moet worden gelegd. Gelet op de internationale ontwikkelingen gericht op het vergroten en vastleggen van de rechtsbescherming van minderjarigen, in het bijzonder gekeken naar de ontwikkeling van de rechtsbescherming van minderjarigen die van hun vrijheid worden beroofd, zou dergelijke wetgeving tegenstrijdig en niet in het belang van het kind zijn.
In het onderhavige geval staat vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg bij beschikking van en met ingang van 2 november 2011 is verleend. Tevens staat vast dat voornoemde machtiging na het verstrijken van drie maanden, te weten op
14 februari 2012, ten uitvoer is gelegd. Aangezien pas met ingang van 22 februari 2012 een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg is verleend, is de minderjarige derhalve van 14 februari 2012 tot 22 februari 2012 onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd geweest.
Voorts is de kinderrechter van oordeel dat de bij beschikking van 22 februari 2012 verleende voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg ten onrechte is verleend en dient te worden ingetrokken. Het BJAA had tijdig en eenvoudig kunnen verzoeken om een (aansluitende) machtiging gesloten jeugdzorg, ondanks het feit dat de minderjarige op dat moment nog thuis verbleef in afwachting van een geschikte plek in een gesloten jeugdzorginstelling. Het verlenen van een voorlopige machtiging zou eventueel en bij hoge uitzondering in de rede hebben gelegen, indien sprake zou zijn geweest van een specifieke plaatsing waarop de minderjarige geruime tijd heeft moeten wachten. De continuering van die specifieke plaatsing en hiermee de ontwikkeling van de minderjarige zou met het verlenen van een voorlopige machtiging dan worden gewaarborgd. Echter, nu ter zitting is gebleken dat de plaatsing van de minderjarige bij de Koppeling tijdelijk is, omdat de Koppeling evenmin een geschikte verblijfplaats voor de minderjarige is, kan de kinderrechter niet anders dan oordelen dat de machtiging tot uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg kon worden afgewacht. Het verzoek met zaak- en rekestnummer 12-429/510912 zal dan ook worden afgewezen.
Ondanks het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 29b Wjz, zodat het verzoek tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdzorg voor toewijzing vatbaar is. Gelet op de hulpverleningsgeschiedenis, de complexe problematiek van de minderjarige en de disfunctionele thuissituatie acht de kinderrechter het noodzakelijk voornoemde minderjarige met ingang van heden dag en nacht uit huis te plaatsen in de hierna te noemen voorziening voor de duur van acht weken, onder aanhouding van het restant van het verzoek (met zaak- en rekestnummer 12-372/510457).
De kinderrechter overweegt daarbij dat de minderjarige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf in gesloten jeugdzorg noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen wordt onttrokken.
De komende acht weken dient intensief met de psychiater van de Koppeling te worden samengewerkt om een gedegen rapport op te stellen. De bevindingen van de psychiater van de Koppeling zijn voor de kinderrechter noodzakelijk om het verzoek van het BJAA te kunnen beoordelen. Daarnaast wil de kinderrechter worden geïnformeerd over het standpunt van de Koppeling ten aanzien van de vraag wat de meest geschikte vervolgplek is voor de minderjarige. Indien een geschikte vervolgplek voor de minderjarige is gevonden, is het tevens voor de beoordeling van het onderhavige verzoek van belang om te weten wanneer die plek voor de minderjarige beschikbaar is. Verder acht de kinderrechter het van belang dat een recent indicatiebesluit wordt opgesteld.
De kinderrechter zou het op prijs stellen als de psychiater van de Koppeling bij een volgende terechtzitting aanwezig zou kunnen zijn.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- trekt de bij beschikking van 21 februari 2012 verleende voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarige in gesloten jeugdzorg in;
- wijst af het verzoek met zaak- en rekestnummer 12-429/510912;
- verleent machtiging om voornoemde minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven met ingang van 5 maart 2012 voor de duur van acht weken, te weten tot 30 april 2012;
- verstaat dat het BJAA ten behoeve van de machtiging gesloten jeugdzorg vóór de nader te bepalen terechtzitting een recent indicatiebesluit zal overleggen;
- bepaalt dat de behandeling van het overige van het verzoek (met zaak- en rekestnummer 12-372/510457) ter terechtzitting met gesloten deuren wordt voortgezet tegen een nog nader te bepalen datum vóór 30 april 2012, waartegen de minderjarige, zijn raadsvrouw, de ouders, het BJAA en de psychiater van de Koppeling zullen worden opgeroepen;
- bepaalt dat de voortzetting van de behandeling op een zitting van mr. Van de Water wordt gepland;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. R. van de Water, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2012, in tegenwoordigheid van mr. E. Huls, griffier..