Beoordeling
4.Waar nodig zal hierna nader worden ingegaan op de stellingen en verweren van partijen. Geoordeeld wordt als volgt.
5.Gelet op de inhoud van de stukken en de verklaringen van partijen ter zitting staat voldoende vast dat de goede verstandhouding, noodzakelijk voor een verdere samenwerking tussen partijen, blijvend is komen te ontbreken. De arbeidsovereenkomst wordt daarom ontbonden met ingang van heden.
6.Het verzoek van Verzoeker is onvoorwaardelijk ingediend, dat wil zeggen zonder het voorbehoud dat (in een andere procedure) zal blijken dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat. Op het moment van indiening (het verzoek is op 5 januari 2012 ontvangen door de griffie) bestond ook geen aanleiding voor een dergelijk voorbehoud. Op dat moment was in het onder 1.5 bedoelde vonnis in de bodemprocedure voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst ook na 4 april 2011 voort duurde. Pas na indiening van het onderhavige verzoek van Verzoeker heeft HCE hem op staande voet ontslagen (op 9 januari 2012) en is zij tegen laatstbedoeld vonnis in verzet gekomen (op 10 januari 2012).
7.Desgevraagd heeft de gemachtigde van Verzoeker ter zitting verklaard dat het onvoorwaardelijke karakter van het verzoek als hiervoor bedoeld wordt gehandhaafd. Dat betekent dat de kantonrechter onder ogen moet zien in hoeverre het noodzakelijk is dat de ontbinding niettemin moet worden uitgesproken onder het voorbehoud dat er thans nog sprake is van een arbeidsovereenkomst.
8.HCE heeft een beroep gedaan op twee ontslagen wegens een dringende, onverwijld medegedeelde reden, te weten het ontslag op 4 april 2011 en het ontslag 9 januari 2012. Nu het eerste ontslag van 4 april 2011 reeds onderwerp vormt van een thans aanhangige bodemprocedure zal de rechtsgeldigheid daarvan in de onderhavige procedure in het midden worden gelaten. De ontbinding zal daarom in elk geval worden uitgesproken onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst na 4 april 2011 is blijven voortbestaan.
9.Naar het oordeel van de kantonrechter is een dergelijk voorbehoud met betrekking tot het voortbestaan na 9 januari 2012 niet nodig, omdat thans zonder voorbehoud en zonder dat nadere bewijsvoering noodzakelijk is kan worden geoordeeld dat toen geen dringende reden tot ontslag aanwezig was. Daartoe wordt het volgende overwogen.
10.Het stond HCE vrij om op 7 november 2011 haar ontbindingsverzoek in te trekken, ook indien daaraan ten grondslag lag dat zij niet bereid was de door de kantonrechter bepaalde ontbindingsvergoeding aan Verzoeker te betalen. Omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat die intrekking als zodanig verwijtbaar was zijn niet gebleken.
11.Dit neemt niet weg dat die intrekking consequenties had voor de verplichtingen van HCE als goed werkgever jegens Verzoeker. Tot het moment waarop zij haar ontbindingsverzoek introk had HCE het standpunt ingenomen dat haar vertrouwen in Verzoeker volledig is komen te vervallen, niet alleen vanwege de diefstal van een krat bier maar ook omdat Verzoeker zich in de voorgaande jaren herhaaldelijk schuldig zou hebben gemaakt aan diefstal en voorts omdat hij zich zou hebben laten betalen voor het (doen) aannemen van schoonmakers. De intrekking van het verzoek van HCE veranderde niets aan het oordeel van de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking, inhoudende dat deze verwijten door HCE niet aannemelijk waren gemaakt. Onder die omstandigheden kon HCE in redelijkheid niet verwachten dat Verzoeker op eerste afroep zijn werkzaamheden zonder meer zou hervatten. Van HCE had onder die omstandigheden mogen worden verwacht dat zij voldoende concrete maatregelen zou nemen waaruit bleek dat zij thans wel vertrouwen had in Verzoeker en dat zij (ten minste) afstand nam van de – ernstige – beschuldigingen aan zijn adres. Voorts had van HCE mogen worden verwacht dat zij zou zijn overgegaan tot betaling van het loon over de periode vanaf april 2011, ook omdat zij daartoe bij vonnis was veroordeeld.
12.HCE heeft dergelijke maatregelen geheel achterwege gelaten. In plaats daarvan heeft HCE Verzoeker niet alleen opgeroepen voor zwaarder werk (alleen maar schoonmaakwerkzaamheden) en op zwaardere werktijden (de nachtelijke uren) dan waarvoor hij voordien te werk was gesteld, maar heeft zij ook (zelfs in de oproepen om te komen werken) volhard in haar beschuldigingen van diefstal en daarbij zelfs de overige personeelsleden betrokken. Na ontvangst van het onder 1.13 bedoelde bericht van 13 december 2011 kon en mocht Verzoeker tot de conclusie komen dat HCE niet bereid was om het er toe te leiden dat hij zijn werkzaamheden op een normale en vruchtbare wijze zou kunnen hervatten. De mededeling op 14 december 2011, inhoudende dat Verzoeker zelf om ontbinding zou verzoeken, is daarvan een logisch vervolg.
13.Uit het voorgaande volgt dat Verzoeker geen verwijt kan worden gemaakt dat hij (afgezien van een korte verschijning op 11 november 2011) niet heeft gereageerd op oproepen van HCE, althans dat HCE zelf op ernstige wijze tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting als goed werkgever om na intrekking van haar ontbindingsverzoek een normale werkhervatting mogelijk te maken. De overige stellingen van partijen in dat verband kunnen onbesproken blijven. Een en ander betekent dat de aan het ontslag op 9 januari 2012 ten grondslag gelegde dringende reden niet aanwezig was en dat, gelet op de ingeroepen nietigheid daarvan, dit ontslag geen rechtsgevolg heeft gehad, zodat de arbeidsovereenkomst ook nadien is blijven voortduren – voorop gesteld dat deze na 4 april 2011 eveneens is blijven voortduren.
14.HCE heeft aangevoerd dat zij een verzoek om een ontslagvergunning heeft ingediend voordat het onderhavige ontbindingsverzoek werd ingediend. Voorts zijn er volgens HCE geen bijzondere omstandigheden die maken dat binnen de opzegtermijn de ontbinding moet worden uitgesproken, althans dat daarbij een vergoeding zou moeten worden toegekend. Het UWV Werkbedrijf heeft echter nog niet beslist en de arbeidsovereenkomst is nog niet opgezegd. Voorts is van belang dat HCE pas een verzoek om een ontslagvergunning heeft ingediend nadat de gemachtigde van Verzoeker had aangekondigd namens Verzoeker een ontbindingsverzoek in te dienen. Er bestaat geen reden om bij de beoordeling van het ontbindingsverzoek, ook ten aanzien van de gevraagde vergoeding, niet alle veranderingen in de omstandigheden in de periode vanaf april 2011 in aanmerking te nemen.
15.In hetgeen partijen hebben gesteld en in de door hen overgelegde stukken vindt de kantonrechter onvoldoende aanleiding om ten aanzien van de ingangsdatum van het dienstverband, de vraag voor wiens risico de gewijzigde omstandigheden komen en de mate van verwijtbaarheid van de gedragingen van partijen anders te oordelen dan zijn collega heeft gedaan in genoemde beschikking. Die beoordeling betrof de periode tot de ontbindingsbeschikking d.d. 26 oktober 2011. Nu uit het voorgaande volgt dat HCE ook nadien in ernstige mate tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als goed werkgever, bestaat er aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen dan die welke in eerder bedoelde beschikking werd toegekend. Op gronden van billijkheid komt aan Verzoeker ten laste van HCE een vergoeding toe, te stellen op het hieronder toe te kennen bedrag.
16.Er zijn voorts gronden om conform het verzoek van Verzoeker de veroordeling tot betaling van de vergoeding uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en aldus te bepalen dat die vergoeding direct invorderbaar zal zijn, niettegenstaande het voorbehoud bij de ontbinding als zodanig. Daarbij is van belang dat – zonder vooruit te lopen op enige beslissing in de bodemprocedure – de kans dat het ontslag op staande voet van 4 april 2011 rechtsgeldig wordt beoordeeld niet groot wordt geacht. Dat – zoals door HCE gesteld – in eerdere beslissingen een feitelijke misslag zou zijn gemaakt door de heer [naam] , wiens verklaring het standpunt van Verzoeker ondersteunt, als leidinggevend werknemer van HCE aan te merken, is niet aannemelijk. Dit omdat de heer [naam], functioneel leidinggevende van Verzoeker, ter zitting heeft verklaard dat Bröring ook na december 2010 voor hem is blijven werken en omdat in een door HCE overgelegde verklaring van een andere werknemer wordt vermeld dat [naam] schoonmakers aanstelt ten behoeve van door HCE geëxploiteerde horecagelegenheden. Ook is van belang dat HCE bij herhaling niet adequaat heeft gereageerd door tot twee maal toe verstek te laten gaan om vervolgens een verzetprocedure aanhangig te maken en voorts een ontbindingsverzoek in te dienen maar dit weer in te trekken. Daardoor wordt Verzoeker met hogere kosten geconfronteerd, hetgeen des te schrijnender is tegen de achtergrond van het feit dat HCE elke (vrijwillige) loonbetaling vanaf april 2011 achterwege laat en daardoor niet voldoet aan de veroordeling in het onder 1.3 bedoelde vonnis. Het feit dat de woning van Verzoeker thans leeg staat vormt in dit geval onvoldoende grond om uitvoerbaar bij voorraad verklaring achterwege te laten. Verzoeker heeft onbetwist verklaard dat de woning op het adres waarop hij in het GBA staat ingeschreven zijn eigendom is, dat hij die op korte termijn weer gaat gebruiken en dat deze thans niet wordt bewoond ondermeer omdat water en energie is afgesloten wegens de financiële problemen waarin hij is komen te verkeren als gevolg van het uitblijven van loonbetalingen sinds april 2011 (afgezien van enkele bedragen die via beslagen zijn ontvangen).
17.Uit de stellingen van Verzoeker volgt dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht om zijn verzoek eventueel in te trekken, zodat hem daarvoor geen termijn behoeft te worden gegund.
18.Gelet op de uitkomst van deze procedure en de daarin gebleken omstandigheden zal HCE worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van Verzoeker.