ECLI:NL:RBAMS:2012:BV8490

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706593-10 RK nummer: 10/6869
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Verenigde Staten van Amerika met betrekking tot effectenfraude en andere strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2012 uitspraak gedaan over een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika. De opgeëiste persoon, geboren in de Verenigde Staten, werd verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder effectenfraude, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De verdediging betoogde dat de uitlevering ontoelaatbaar moest worden verklaard, omdat de identiteit van de opgeëiste persoon niet voldoende was vastgesteld en er geen sprake zou zijn van dubbele strafbaarheid. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon aan de hand van een foto en getuigenverklaringen voldoende was aangetoond. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de feiten waarvoor uitlevering werd verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er sprake was van dubbele strafbaarheid.

De rechtbank heeft verder de argumenten van de verdediging over verjaring en het ne bis in idem-beginsel behandeld. De verdediging stelde dat een deel van de feiten verjaard was en dat de opgeëiste persoon niet opnieuw vervolgd kon worden voor feiten waarvoor hij al gesanctioneerd was. De rechtbank oordeelde dat de verjaring was gestuit door een eerdere daad van vervolging in de Verenigde Staten en dat er geen sprake was van schending van het ne bis in idem-beginsel, aangezien het opgelegde verbod voortkwam uit een civielrechtelijke procedure.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de uitlevering toelaatbaar voor de feiten die na 25 maart 1997 waren gepleegd, maar niet toelaatbaar voor de feiten die vóór deze datum waren gepleegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de juridische vereisten voor uitlevering en de rol van internationale samenwerking in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706593-10
RK nummer: 10/6869
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 17 november 2010, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [1956]
verblijfsadres [verblijfadres] [verblijfplaats],
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “Havenstraat” te Amsterdam,
hierna te noemen: De opgeëiste persoon.
1. Procesgang.
De rechtbank heeft op 22 februari 2011 de opgeëiste persoon, zijn raadsvrouw, mr. M.J. van Essen, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord.
De rechtbank heeft op voornoemde zitting het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen enkele stukken in de Nederlandse taal te laten vertalen.
Op de openbare zitting van 29 september 2011 heeft de rechtbank het onderzoek hervat en meteen voor onbepaalde tijd geschorst, omdat de raadsvrouw van de opgeëiste persoon vorenbedoelde vertalingen niet (tijdig) voor de zitting had ontvangen en daarom niet in staat was de behandeling ter zitting goed voor te bereiden.
De rechtbank heeft het onderzoek op 22 november 2011 hervat en voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen de behandeling van zijn zaak ter zitting bij te wonen, nu de opgeëiste persoon niet vanuit het Huis van Bewaring “Havenstraat” naar de rechtbank gebracht kon worden vanwege een calamiteit in voornoemd Huis van Bewaring.
De rechtbank heeft op 10 februari 2012 het onderzoek hervat en de opgeëiste persoon, zijn raadsvrouw en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord.
2. Beoordeling.
2.1 Verweer inzake de identiteit van de opgeëiste persoon
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard moet worden nu het niet vaststaat dat de opgeëiste persoon ook daadwerkelijk de gezochte persoon is. Zijn identiteit is niet gecontroleerd aan de hand van een identiteitsbewijs en er heeft geen dactyloscopisch onderzoek plaatsgevonden. Als het waar is wat er in de dagvaarding staat dan moet de opgeëiste persoon over miljoenen beschikken terwijl hij tijdens zijn aanhouding in een compleet uitgeleefd appartement is aangetroffen. Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon niet de gezochte persoon kan zijn. De opgeëiste persoon is slechts een stroman voor de gezochte persoon.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat de opgeëiste persoon op de foto lijkt die zich in het dossier bevindt. Bovendien heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij de heer [opgeëiste persoon] is.
Het oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft, maar burger van de Verenigde Staten van Amerika is. De verdediging heeft aangevoerd dat dit wellicht onjuist is. De rechtbank stelt vast dat in het dossier een foto van de heer [opgeëiste persoon] is opgenomen waarvan de rechtbank ter terechtzitting aan de hand van specifieke gezichtskenmerken zoals de baardgroei en stand van de oren, heeft waargenomen en vastgesteld dat de opgeëiste persoon een zeer grote gelijkenis vertoont met de man op de foto. De opgeëiste persoon heeft ter zitting desgevraagd bovendien zelf verklaard: ‘Het ziet eruit als mij’ .Deze foto is blijkens het affidavit van [getuige 1] ingediend voor het Amerikaanse paspoort van [opgeëiste persoon]. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld. De omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon tijdens zijn aanhouding is aangetroffen, doen hier niet aan af.
2.2 Verweer inzake de dubbele strafbaarheid
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter straf¬vervolging van de verdenking dat hij zich schul¬dig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopieën van het affidavit van [getuige 2] en het affidavit van [getuige 1]. In deze affidavits wordt verwezen naar de Second Superseding Indictment van de United States District Court of Nevada van 24 maart 2010, waarin een omschrijving van de feiten ten aanzien van onder anderen de opgeëiste persoon is opgenomen. De in die bijlagen tussen haken geplaatste gedeelten dienen als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Het standpunt van de verdediging
Er is geen sprake is van dubbele strafbaarheid als bedoeld in artikel 5 van de Uitleveringswet ten aanzien van de feiten 2 tot en met 13 waarvoor de uitlevering wordt verzocht. De verdediging betwist de kwalificaties die door de officier van justitie zijn gegeven. Voor de feiten 2 tot en met 13 is niet duidelijk welke strafbare feiten deze in Nederland kunnen opleveren. Bij gebrek aan dubbele strafbaarheid verzoekt de verdediging de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren voor de feiten 2 tot en met 13. De feiten die ‘effectenfraude tussen staten’ behelzen, te weten de feiten 4, 7, 10 en 12, dienen in ieder geval ontoelaatbaar verklaard te worden.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Er sprake is van dubbele strafbaarheid voor alle feiten. Niet de Amerikaanse kwalificatie is van belang, maar het hele feitenrelaas moet worden beoordeeld (zie rechtbank Roermond van 8 december 2010, LJN BO6412). Er is hier sprake van een klassieke beleggingsfraude namelijk het verkopen van “gebakken lucht”. De zaken Palm Invest (LJN BM1907) en Golden Sun (LJN BT2639) zijn vergelijkbare voorbeelden van Nederlandse strafbaarstelling van dit soort feiten. De gedragingen zijn naar Nederlands recht onder meer te kwalificeren als: medeplegen van oplichting, medeplegen van witwassen, medeplegen van valsheid in geschrift en/of deelname aan een criminele organisatie.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika strafbaar en daarvoor kan telkens een vrij¬heids¬straf van meer dan een jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als een¬zelfde in¬breuk op de Neder¬landse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrij¬heids¬straf van meer dan een jaar kan worden opgelegd. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet de Amerikaanse kwalificatie van de feiten bepalend is, maar dat de omschrijving van de feiten in de stukken behorend bij het uitleveringsverzoek als grondslag dient. Gelet daarop kunnen de feiten naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, medeplegen van oplichting, valsheid in geschrift, witwassen, handelen met voorkennis en marktmanipulatie. Het feitencomplex zoals weergegeven in het uitleveringsverzoek levert dubbele strafbaarheid op.
De feiten zijn naar Nederlands recht te kwalificeren als:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
Medeplegen van witwassen
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Medeplegen van handelen in strijd met een voorschrift, gesteld bij artikel 5.56 van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan.
Medeplegen van handelen in strijd met een voorschrift, gesteld bij artikel 5.58 van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan.
2.3 Verweer inzake de genoegzaamheid van de stukken
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat de stukken niet genoegzaam zijn nu een duidelijke uiteenzetting van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, ontbreekt. Het dossier bevat 2 affidavits die slechts een algemene toelichting geven op zijn betrokkenheid. Omdat deze affidavits niet concreet de betrokkenheid van opgeëiste persoon toelichten is het voor de verdediging onduidelijk of en zo ja, over welk bewijsmateriaal de Verenigde Staten beschikken. De toelichting is niet voldoende om per feit te controleren of het bewijsmateriaal voldoende is om de aanhouding van de opgeëiste persoon te rechtvaardigen ex artikel 9 lid 3 sub b Verdrag NL-VS.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van mening dat de in de stukken opgenomen omschrijvingen van de gedragingen voldoende duidelijk zijn, zodat de opgeëiste persoon weet wat hem verweten wordt. De omschrijving is ook voldoende om de dubbele strafbaarheid te toetsen. Onder meer het affidavit van [getuige 1] beschrijft de basis van het bewijs tegen opgeëiste persoon. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de informatie in het affidavit op enigerlei manier ongenoegzaam is, dan verzoekt de officier van justitie de informatie uit de Second Superseding Indictment mee te wegen in de vraag naar de genoegzaamheid van de stukken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt daartoe als volgt. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de Amerikaanse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon ten aanzien van het feitencomplex, kort samengevat medeplegen van effectenfraude, medeplegen van witwassen, deelname aan een criminele organisatie en handel met voorkennis en marktmanipulatie, willen vervolgen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de stukken, waaronder het affidavit van [getuige 1], duidelijk dat de opgeëiste persoon wordt verweten hiervan medepleger te zijn, onder andere door het verwijt jegens de opgeëiste persoon dat hij als leider van een onderneming betrokken is geweest bij het plegen van fraude. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de stukken dan ook een voldoende uiteenzetting van de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en zijn de stukken genoegzaam.
2.4 Weigeringsgrond in verband met verjaring
Het standpunt van de verdediging
Een fors deel van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht is verjaard volgens Nederlands recht. Om die reden dient het verzoek tot uitlevering te worden geweigerd. De verjaring is niet gestuit door het door de officier van justitie toegezonden Criminal indictment, nu deze daad van vervolging niet bij de vervolgde bekend was of hem betekend is. De verjaring in het kader van uitlevering dient naar het recht van de aangezochte staat te worden beoordeeld (HR 5 september 2000, LJN AA6922). Zonder stuiting zijn de feiten 1 en 14 verjaard voor zover gepleegd voor 24 maart 1998 en de overige feiten zijn verjaard voor zover gepleegd voor 24 maart 2004.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van mening dat de Nederlandse verjaringstermijn een rol speelt en heeft verwezen naar Hoge Raad 10 juni 2003 (LJN AF6597). Een redelijke uitleg van artikel 6 van het uitleveringsverdrag VS-NL brengt mee dat bij een complex van samenhangende gedragingen, zoals hier het geval is, voor het bepalen van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste strafbedreiging rust. Gelet op de feiten waarvan de opgeëiste persoon verdacht wordt en in het licht van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, geldt een verjaringstermijn van twaalf jaren. De verjaring is op grond van artikel 72, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht gestuit door het Criminal indictment van 25 maart 2009. Voor zover de uitlevering wordt verzocht voor gedragingen die liggen vóór 25 maart 1997, is deze volgens de officier van justitie dan ook niet toelaatbaar.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging van een complex van samenhangende gedragingen. Om die reden dient bij het bepalen van de duur van de verjaringstermijn te worden nagegaan op welke gedraging de zwaarste straf is gesteld en vervolgens moet van die straf worden uitgegaan (HR 10 juni 2003, LJN AF6597). Deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht) wordt bestraft met een gevangenisstraf van maximaal 6 jaren. Het derde lid van artikel 140 bepaalt dat ten aanzien van oprichters, leiders of bestuurders de straffen met een derde kunnen worden verhoogd. Gelet op artikel 70, eerste lid aanhef en onder 3 ? van het Wetboek van Strafrecht houdt dit in dat het recht tot strafvordering door verjaring in twaalf jaren vervalt. Uit artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht volgt dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ten slotte bepaalt artikel 72, eerst lid van het Wetboek van Strafrecht dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
Uit het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde stukken is gebleken dat enkele van de aan de opgeëiste persoon verweten gedragingen plaats zouden hebben gehad vanaf 1997. De rechtbank dient vast te stellen of er vervolgingshandelingen door de Amerikaanse justitiële autoriteiten zijn verricht die een daad van vervolging in de zin van artikel 72, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht opleveren, die de verjaring hebben gestuit.
De vraag is derhalve of de Criminal indictment van 25 maart 2009 de verjaring heeft gestuit. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd doet de omstandigheid dat de verdenking van de feiten niet specifiek aan de opgeëiste persoon kenbaar was gemaakt aan het stuiten van de verjaring niet af, nu immers artikel 72, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht niet de eis stelt dat de verdachte bekend is met de daad van vervolging. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet in dit Criminal indictment wordt vermeld, betekent niet dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden met die Criminal indictment. Immers, de kern van de verdenking van de strafbare gedragingen in de Criminal indictment is in de Second Superseding Indictment, in stand gebleven, met dien verstande dat in de Second Superseding Indictment het aantal verdachten is uitgebreid, onder meer met de opgeëiste persoon, en daarnaast ook meer feiten zijn opgenomen.
De rechtbank stelt hiermee vast dat de verjaring is gestuit door het Criminal indictment van 25 maart 2009 en dat deze handeling een nieuwe verjaringstermijn van 12 jaren heeft doen ingaan. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank het recht tot strafvordering van de feiten die zich vóór 25 maart 1997 hebben voorgedaan verjaard. Dit zou eventueel alleen kunnen gelden voor de feiten 2, 10 en 14 van het uitleveringsverzoek, nu deze feiten niet later dan in 1997 zijn gestart. Voor zover die feiten vóór 25 maart 1997 zijn gepleegd zal de uitlevering niet toelaatbaar worden verklaard.
2.5 Weigeringsgrond in verband met ‘ne bis in idem’
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat de opgeëiste persoon niet kan worden uitgeleverd wegens schending van het ne bis in idem-beginsel neergelegd in artikel 9 van de Uitleveringswet. Over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij CMKM Diamonds houdt het Second Superseding Indictment van 24 maart 2010 in dat de opgeëiste persoon niet in een bepaald type effecten mocht handelen wegens een door de SEC opgelegd verbod met betrekking tot het bedrijf Pinnacle Business Management. De opgeëiste persoon was dus al gesanctioneerd voor de handelwijze van bedrijven waar hij betrokken bij zou zijn geweest.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat het verbod geen strafvervolging betreft. Er is geen sprake van ‘ne bis in idem’.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de affidavit van [getuige 1] (paragraaf 19) blijkt dat het opgelegde verbod de uitkomst van een civielrechtelijke procedure was. Het beginsel ‘Ne bis in idem' beperkt zich tot beslissingen van strafrechtelijke aard. Van schending van bedoeld beginsel is hier geen sprake. Het verweer wordt verworpen.
2.6 Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen ge¬stelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toe¬laatbaar te worden verklaard.
3. Toepasselijke wetsartikelen.
de artikelen 47, 140, 225, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 5.56 en 5.58 van de Wet op het financieel toezicht;
de artikelen 2 en 5 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2, 9 en 11 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijlage, gesloten te 's-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 1980, 111, Trb. 1983, 133, Trb. 2004, 299).
4. Beslissing.
Verklaart TOELAATBAAR de door de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon], voornoemd, ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen haken geplaatste deel van de bijlagen voor zover begaan ná 25 maart 1997.
Verklaart NIET TOELAATBAAR de door de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon], voornoemd, ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1, 10 en 14 voor zover deze feiten zijn begaan voor 25 maart 1997.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzit¬ter,
mrs. N.J. Koene en H.M. van Niftrik, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Bruggen, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 februari 2012.