ECLI:NL:RBAMS:2012:BV7986

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/707066-11 RK nummer: 11/8151
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk in verband met criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2012 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De verdediging heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon eerder in Nederland is vervolgd voor soortgelijke feiten, die op 12 maart 2010 hebben plaatsgevonden, en dat deze zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de sepotbeslissing geen weigeringsgrond oplevert voor de overlevering, omdat deze beslissing niet onherroepelijk is en niet door een rechter is genomen.

De rechtbank heeft vervolgens de voorwaarden voor de overlevering beoordeeld, met inachtneming van het beginsel van ne bis in idem. Dit beginsel houdt in dat iemand niet voor hetzelfde feit opnieuw kan worden vervolgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten in de Franse zaak en de Nederlandse procedure niet gelijk zijn, omdat de Franse autoriteiten de opgeëiste persoon beschuldigen van deelname aan een criminele organisatie en internationale drugshandel, terwijl de Nederlandse zaak zich beperkte tot het aantreffen van verdovende middelen zonder bewijs van een criminele organisatie.

De rechtbank heeft ook de garantie van de Franse autoriteiten beoordeeld dat, indien de opgeëiste persoon in Frankrijk wordt veroordeeld, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan de vereisten voor overlevering is voldaan, met uitzondering van het feit dat betrekking heeft op de verdovende middelen die op 12 maart 2010 in Rotterdam zijn aangetroffen. De rechtbank heeft daarom de overlevering voor dat specifieke feit geweigerd, maar de overlevering voor de overige feiten toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/707066-11 RK nummer: 11/8151
Datum uitspraak: 24 februari 2012
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 december 2011 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 9 december 2011 door de Procureur de la République adjoint van de Procureur de la République te Rennes (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [1983],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres], [woonplaats]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 februari 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Al Mansouri.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, lid 1, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht en vanwege haar volle agenda, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 9 december 2011 uitgevaardigd door de Arrondissementsrechtbank van Rennes (Frankrijk) met referentienummer E10/00007.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in een aanvullende brief van 13 januari 2012 van de uitvaardigende autoriteiten. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De feiten zijn – kort gezegd - als volgt omschreven:
De opgeëiste persoon wordt er van verdacht als drugsrunner betrokken te zijn bij de misdaadorganisatie die tot doel heeft de handel van verdovende middelen tussen [persoon 1] en het koppel [persoon 2]/[persoon 3] alsmede [persoon 4] in de periode van 1 maart 2010 tot en met september 2010.
De rechtbank begrijpt het EAB aldus dat de Franse autoriteiten voor bovenstaand feitencomplex de overlevering van de opgeëiste persoon verzoeken. Waar zij spreken over vijf strafbare feiten begrijpt de rechtbank het verzoek zo, dat hiermee gedoeld wordt op de vijf verschillende Franse kwalificaties die aan het feitencomplex betreffende de vermeende handel in verdovende middelen kunnen worden gegeven.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De verdediging heeft aangevoerd dat overlevering voor de feiten ter zake van de Douanewet dienen te worden geweigerd wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid.
De rechtbank overweegt allereerst dat overlevering geschiedt voor een feit of feitencomplex, en niet voor een kwalificatie van dat feit of feitencomplex. Uit onderdeel e) van het EAB en de aanvullende informatie blijkt dat volgens de Franse autoriteiten het feitencomplex waarvoor de overlevering wordt verzocht twee lijstfeiten oplevert.
De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Deze situatie doet zich niet voor.
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet dan ook achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
- deelneming aan een criminele organisatie
- illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB en in de aanvullende brief van 31 januari 2012 van de uitvaardigende autoriteiten vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Het verweer wordt verworpen.
5. De garantie als bedoeld in artikel 6, lid 1 OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
De Chef du Bureau de l’entraide pénale internationale van het Ministère de la Justice heeft bij schrijven van 16 januari 2012 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u mede te delen dat het Franse Ministerie van Justitie en Vrijheid de garantie verleent volgens welke, als de heer [opgeëiste persoon] veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidsstraf voor de feiten waarvoor de overlevering verzocht is, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten en wel in het kader van de aanpassing daarvan door de gerechtelijke autoriteiten van Nederland via de omzetprocedure beschreven bij artikel 11 van bovengenoemde overeenkomst.
In overeenstemming met hetgeen wij overeenkwamen tijdens de Frans-Nederlandse werkvergadering die plaats vond in Parijs op 4 februari 2005, verzoeken wij u de verzekering te willen geven dat, voor zover mogelijk, er rekening gehouden zal worden met de straf die door het Franse gerecht uitgesproken zou kunnen worden.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4 bedoelde feiten zijn namelijk inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de hiervoor vermelde garantie aan de gestelde vereisten.
6. Weigeringsgrond in verband met ne bis in idem (artikel 9, eerste lid, OLW)
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de opgeëiste persoon blijkt dat de opgeëiste persoon eerder, namelijk op 12 maart 2010, is vervolgd ter zake van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Op 8 juni 2011 is de zaak officieel geseponeerd wegens het ontbreken van wettig bewijs. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van het standpunt de kennisgeving sepot van 8 juni 2011 en een algemeen proces-verbaal van het opsporingsonderzoek overgelegd.
In de stukken van de Franse autoriteiten wordt gerefereerd aan ‘de Nederlandse procedure’. Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt dat in de Nederlandse procedure een week na de levering aan het koppel [persoon 2]/[persoon 3] 600 gram heroïne is gevonden in het appartement te Rotterdam waar de opgeëiste persoon werd aangetroffen. Dit betreft de Nederlandse procedure zoals die blijkt uit bovengenoemde sepotbeslissing en algemeen proces-verbaal. De omschrijving van de verdenking in de Franse zaak is dusdanig (criminele organisatie ter voorbereiding van import in Frankrijk, voorbereiding van heroïne-import in Frankrijk door handelingen gepleegd in Nederland), dat hier sprake is van een hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Nu de officier van justitie in de Rotterdamse zaak heeft geoordeeld dat sprake was van onvoldoende bewijs en daarom heeft geseponeerd, is de zaak daarmee afgedaan op grond van artikel 255, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Tot op heden is niet gebleken dat artikel 255, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is (nieuwe bezwaren) en de beslissing tot sepot is niet herroepen. Daarmee zijn de voorwaarden van artikel 9, eerste lid sub b OLW vervuld en dient de overlevering te worden geweigerd, aldus de raadsvrouw.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht het aantreffen van de heroïne in de woning in Rotterdam bij een eventuele toelaatbaarverklaring op grond van artikel 9 OLW uitdrukkelijk uit te sluiten.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een sepotbeslissing van de officier van justitie tot niet verdere vervolging geen beslissing is die een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid sub b OLW oplevert. Het bepaalde in dit lid ziet op onherroepelijke beslissingen van een rechterlijke instantie en niet op een sepotbeslissing in een vroeg stadium van de vervolgingsfase. Het standpunt van de raadsvrouw ten aanzien van de weigeringsgrond is te ruim, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een verplichte weigeringsgrond in verband met ne bis in idem overweegt de rechtbank allereerst dat sprake dient te zijn van een zodanige gelijkheid van de materiële feiten naar tijd en plaats en voor wat betreft voorwerp, dat zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn (rechtbank Amsterdam 18 september 2009, LJN: BK2284).
De rechtbank stelt vast dat uit de door de raadsvrouw overgelegde stukken en het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de opgeëiste persoon blijkt dat op 12 maart 2010 onderzoek wordt ingesteld bij de woning [A-straat nr] te Rotterdam. In de woning worden onder anderen de opgeëiste persoon en [persoon 5] en [persoon 6] ter zake van overtreding van artikel 2 Opiumwet aangehouden. Daarnaast wordt in de woning een tweetal zakken met vermoedelijk verdovende middelen aangetroffen. Op 8 juni 2011 wordt door de officier van justitie een kennisgeving sepot ter zake van artikel 2 Opiumwet aan de opgeëiste persoon verzonden. De reden de niet verdere vervolging is dat er onvoldoende bewijs is.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteiten blijkt dat de overlevering wordt verzocht voor import vanuit Rotterdam naar Frankrijk van cocaïne en heroïne aan het koppel [persoon 2]/[persoon 3] op 1 maart 2010 en transacties van verdovende middelen (heroïne en cocaïne) tussen [persoon 1] en [persoon 4] tot en met september 2010. Daarnaast verdenken de Franse autoriteiten de opgeëiste persoon van deelname aan een criminele organisatie tussen 23 februari 2010 en 30 september 2010. Door een getuige wordt de rol van de opgeëiste persoon omschreven als drugsrunner. De uitvaardigende autoriteiten hebben de feiten aangeduid als lijstfeiten ‘deelneming aan een criminele organisatie’ en ‘illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen’.
De rechtbank is van oordeel dat uit de omschrijvingen van het algemeen proces-verbaal en de sepotbeslissing slechts naar voren kan komen dat de vervolging is gestaakt voor het aantreffen van verdovende middelen op 12 maart 2010 in de woning in Rotterdam. Uit deze omschrijvingen blijkt niet dat het gaat om deelname aan een criminele organisatie of internationale handel in verdovende middelen in de periode van 1 maart 2010 tot en met september 2010. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van zodanige gelijkheid van materiële feiten dat sprake is van hetzelfde feit ter zake van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd en het feit waarvoor een strafvervolging tegen de opgeëiste persoon in Nederlands is gestaakt. Er is derhalve geen sprake van schending van het beginsel van ne bis in idem voor het gehele feitencomplex zoals bedoeld in artikel 9 OLW.
Het primaire verweer wordt verworpen.
Wat betreft het subsidiaire verweer merkt de rechtbank – evenals de verdediging – op dat in de brief van 13 januari 2012 van de uitvaardigende autoriteiten wordt gerefereerd aan de Nederlandse procedure. Uit deze procedure zou, volgens de Franse autoriteiten, naar voren komen dat een week na de levering aan het eerder genoemde koppel, 600 gram heroïne is aangetroffen in een appartement in Rotterdam waar de opgeëiste persoon in aanwezigheid van [persoon 6] en [persoon 5] aanwezig was. Blijkens bovenstaand is de opgeëiste persoon inderdaad in een woning in Rotterdam en in aanwezigheid van [persoon 6] en [persoon 5] aangehouden. De rechtbank concludeert hieruit dat de Franse autoriteiten refereren aan de aanhouding van de opgeëiste persoon op 12 maart 2010. Uit de Nederlandse stukken blijkt dat bij de aanhouding twee zakken met vermoedelijk verdovende middelen werden aangetroffen. Hoewel niet nader is gespecificeerd welke verdovende middelen er zijn aangetroffen acht de rechtbank – gelet op het feit dat het een en dezelfde gebeurtenis betreft – het aannemelijk dat in de zakken 600 gram heroïne heeft gezeten.
Voor zover de uitvaardigende autoriteiten de overlevering voor het bezit van 600 gram heroïne verzoeken, overweegt de rechtbank dat de beslissing van 8 juni 2011 tot niet verdere vervolging ziet op het aantreffen van de op 12 maart 2010 in de Rotterdamse woning aangetroffen verdovende middelen. Door de kennisgeving sepot kan een persoon ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechte worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden (artikel 255 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering). Van nieuwe bezwaren voor het bezit van de verdovende middelen op 12 maart 2010 is niet gebleken en derhalve zal de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid onder b OLW niet voor dit feit, het bezit van 600 gram heroïne op 12 maart 2010, worden toegestaan.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a OLW verbiedt in een dergelijk geval het toestaan van de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- het strafonderzoek is in Frankrijk gaande en enkele mededaders verblijven daar in hechtenis;
- er heeft in het verleden al eerder onderzoek in Frankrijk plaatsgevonden;
- de drugs waren bestemd voor de Franse markt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft aangevoerd dat uit de omschrijving van de feitelijke handelingen die de opgeëiste persoon worden verweten blijkt dat de handelingen waarvan hij wordt verdacht alle op Nederlands grondgebied zouden zijn verricht. Uit de omschrijving van de feiten blijkt ook niet dat de opgeëiste persoon enig vermoeden had of zou moeten hebben dat deze zich zouden uitstrekken tot buiten het grondgebied van Nederland. Vanuit dat perspectief bezien is een vervolging in Frankrijk buitenproportioneel. Dat zou hersteld kunnen worden door de opgeëiste persoon alsnog in Nederland te vervolgen voor de Franse verwijten. Gelet hierop heeft de officier van justitie niet in redelijkheid de vordering op grond van artikel 13, tweede lid OLW kunnen doen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft zij in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, lid 1, onder a OLW bedoelde weigeringsgrond.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
8. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
Indien en voor zover de overlevering is verzocht ten aanzien van het aantreffen van de verdovende middelen (vermoedelijk heroïne) in woning in Rotterdam op 12 maart 2010, dient de overlevering voor dat feit te worden geweigerd.
9. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 57 Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 10 en 11a van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Procureur de la République adjoint van de Procureur de la République te Rennes (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op de op 12 maart 2010 aangetroffen verdovende middelen in de woning te Rotterdam.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzit¬ter,
mrs. N.J. Koene en H.M. van Niftrik, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 februari 2012.
De griffier is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, lid 2 OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]