RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2012 in de zaak tussen
[naam], wonende te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. L. Goudkade),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam), verweerder
(gemachtigde: mr. M. Smithuysen).
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 2 februari 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 15 augustus 2011, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 11 oktober 2011 heeft de rechtbank heeft het onderzoek heropend teneinde de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer.
De voortgezette behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 november 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
1. De rechtbank dient in deze zaak te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten eisers aanvraag om een Wet Wajong-uitkering af te wijzen.
2. Voor de beoordeling is met name de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
Ingevolge artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong wordt, indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
Ingevolge artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong wordt de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, alsmede de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Wet Wajong heeft de jonggehandicapte op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk, indien:
a. hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen;
b. op hem geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 van toepassing is;
c. hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;
d. hij de aanvraag, bedoeld in de aanhef, heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 580).
3. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiser niet in aanmerking komt voor een Wet Wajong-uitkering, omdat hij minimaal 75% van het minimumloon kan verdienen. In dit verband verwijst verweerder naar de rapportage van 25 januari 2011 van de bezwaararbeidsdeskundige. In deze rapportage stelt de bezwaararbeidsdeskundige dat is gebleken dat eiser onder meer omstreeks zijn 22e levensjaar in staat is geweest duurzaam tenminste het volledige wettelijke minimumloon te kunnen verdienen in algemeen geaccepteerde arbeid. Verder stelt de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage dat het niet geloofwaardig is dat een werkgever negen maanden lang een volledig salaris betaalt voor het werk als glazenwasser terwijl er een arbeidsprestatie wordt geleverd van een kwart van een reguliere werkdag.
4. Eiser is van mening dat hij sinds 2002 recht heeft op een Wet Wajong-uitkering. Eiser voert aan dat hij vanwege zijn ADHD nooit in staat is geweest het aanvraagtraject af te maken. Eiser stelt voorts dat hij in de jaren 2007 tot en met 2010, anders dan in het jaar 2006, nagenoeg niets heeft verdiend. In 2006 kreeg eiser weliswaar een normaal salaris, maar werkte hij gemiddeld twee à drie uur per dag. Eiser stelt dat hij vanwege zijn ADHD zijn werk als glazenwasser zo snel af had dat hij de werkdag tot twee à drie uur kon beperken.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat eiser op 30 maart 2009 een aanvraag om een Wajong-uitkering heeft ingediend. Verder staat vast dat deze aanvraag bij besluit van 15 juni 2009 niet verder in behandeling is genomen omdat eiser op 12 juni 2009 zijn aanvraag heeft ingetrokken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Eiser heeft op 24 september 2010 nogmaals een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Gelet hierop dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of er sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de eerste aanvraag viel onder het regime van de Wet Wajong, zoals die gold tot 1 januari 2010 en de nieuwe aanvraag valt onder de bepalingen van de Wet Wajong zoals die gelden met ingang van 1 januari 2010. Hoewel in beide aanvragen wordt verzocht om een uitkering voor een jonggehandicapte is het toepasselijke rechtsregime dusdanig ingrijpend gewijzigd dat niet kan worden gesproken van een herhaalde aanvraag, maar is er daarentegen sprake van een nieuwe aanvraag. Dit betekent dat artikel 4:6 van de Awb geen toepassing vindt en dat verweerder terecht het oorspronkelijke besluit van 15 juni 2009 buiten beschouwing heeft gelaten en de aanvraag van 24 september 2010 op zijn eigen merites heeft beoordeeld.
6. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder eisers aanvraag heeft afgewezen omdat eiser in de periode van 3 februari 2005 tot 30 september 2006 heeft gewerkt op de reguliere arbeidsmarkt en daarmee minimaal 75% van het maatmaninkomen heeft verdiend. Eiser kan reeds daarom geen recht hebben op een Wajong-uitkering, aldus verweerder, waarbij verweerder kennelijk het oog heeft gehad op artikel 2:15, eerste lid, onder a, van de Wet Wajong. De vraag of en wanneer eiser als jonggehandicapte zou moeten worden beschouwd heeft verweerder daarbij in het midden gelaten. Een verzekeringsgeneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong heeft verweerder in het licht daarvan achterwege gelaten.
Door zich hiertoe te beperken heeft verweerder evenwel naar het oordeel van de rechtbank het bepaalde in artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong miskend. Dit artikellid laat uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat een ingezetene binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt (derhalve tot de leeftijd van 23 jaar) alsnog jonggehandicapte wordt op het moment binnen die periode waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte nagelaten te beoordelen of eiser na afloop van zijn dienstverband bij Wilko B.V op 30 september 2006, toen hij 22 jaar oud was, ingevolge artikel 2:3, tweede lid, voornoemd, alsnog als jonggehandicapte zou moeten worden aangemerkt.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een onvolledige grondslag is gebaseerd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. Daarbij dient verweerder zich rekenschap te geven van het volgende. In geval eiser op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong als jonggehandicapte dient te worden aangemerkt, is het niet uitgesloten dat hij op grond van artikel 2:15 van de Wet Wajong recht heeft op arbeidsondersteuning. Uit de uitdraai van Suwi-net met betrekking tot eisers arbeidsverleden kan niet worden opgemaakt of eiser na 30 september 2006 in staat is gebleven om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Deze beoordeling van wat eiser met arbeid kan verdienen, alsmede de beoordeling of hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, dient blijkens artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong te worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
8. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 437,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank voor het verschijnen ter zitting van 11 november 2011 één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. Voorts dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 41,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, mr. M. Kraefft en
mr. W.A. Swildens, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Jacobs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2012 te Alkmaar.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.