vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Kanton
Vonnis van: 17 februari 2012
F.no.: 568
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak met rolnummer 1119077 CV EXPL 10-1553 van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WÄRTSILÄ NETHERLANDS B.V.
gevestigd te Zwolle
eiseres in de hoofdzaak
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie
nader te noemen: Wärtsilä
gemachtigden: mr. N.M. Opdam en mr. B. van Tilburg
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO
gevestigd te Amsterdam
gedaagde in de hoofdzaak
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie
nader te noemen PME
gemachtigden: mr. O.F. Blom en mr. J. Los
en in de vrijwaringszaak met rolnummer 1175522 CV EXPL 10-27832 van:
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO
gevestigd te Amsterdam
eiseres in vrijwaring
nader te noemen PME
gemachtigden: mr. O.F. Blom en mr. J. Los
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS STORK
gevestigd te Amsterdam
gedaagde in (onder)vrijwaring
nader te noemen SPS
gemachtigde: mr. H. de Graaf
en in de (onder)vrijwaringszaak met rolnummer 1226114 CV EXPL 11-5613 van:
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS STORK
gevestigd te Amsterdam
eiseres in (onder)vrijwaring
nader te noemen SPS
gemachtigde: mr. H. de Graaf
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WÄRTSILÄ NETHERLANDS B.V.
gevestigd te Zwolle
gedaagde in (onder)vrijwaring
nader te noemen: Wärtsilä
gemachtigden: mr. N.M. Opdam en mr. B. van Tilburg
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De kantonrechter heeft in ieder van de onderhavige zaken een bijeenkomst van partijen gelast.
Deze bijeenkomst heeft, nadat Wärtsilä in de zaak met rolnummer 1119077 CV EXPL 10-1533 een conclusie van antwoord in reconventie had ingediend, op 7 april 2011 in ieder van de onderhavige zaken gelijktijdig plaatsgevonden.
Na de bijeenkomst van partijen zijn de zaken enige tijd aangehouden in verband met onderhandelingen tussen partijen.
SPS heeft vervolgens in de zaak met rolnummer 1226114 CV EXPL 11-5613 een akte van antwoord in het incident tot oproeping in ondervrijwaring van Stork B.V. ingediend.
Bij vonnis van 26 augustus heeft de kantonrechter in de zaak met nummer 11-5613 de incidentele vordering tot oproeping in ondervrijwaring van Stork B.V. afgewezen.
De kantonrechter heeft hierop in ieder van de onderhavige zaken opnieuw een bijeenkomst van partijen bevolen. Deze bijeenkomst heeft in alle zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 31 oktober 2011. Namens Wärtsilä zijn [persoon 1] en [persoon 2] verschenen, bijgestaan door mr. N.M. Opdam en mr. B. van Tilburg. Voor PME zijn mr. O.F. Blom en mr. J. Los verschenen. Voor SPS is [persoon 3] verschenen, bijgestaan door mr. H. de Graaf.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en geantwoord op door de kantonrechter gestelde vragen. Wärtsilä heeft - op voorhand aan de kantonrechter en de overige partijen gezonden - stukken in het geding gebracht.
De zaken staan thans weer voor vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
In ieder van de zaken met de nummers CV 10-1553, CV 10-27832 en CV 11-5613 staat als gesteld en niet (voldoende) weersproken vast:
1.1 Wärtsilä houdt een onderneming in stand die werkzaam is in de metaalsector. Voor haar werknemers is deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds PME in beginsel verplicht.
1.2 Wärtsilä maakte tot 2000 deel uit van een concern van aan Stork N.V. (thans: Stork B.V.) gelieerde ondernemingen (hierna ook: het Stork-concern). Voor deze ondernemingen was een vrijstelling verleend van de verplichting tot deelname in de pensioenregeling van PME. Daarbij gold als voorwaarde dat de pensioenregeling van de werknemers van het Stork-concern gelijkwaardig was aan de pensioen¬regeling van PME. De pensioenregeling van de werknemers van Wärtsilä werd uitgevoerd door SPS.
1.3 Op de arbeidsovereenkomsten tussen Wärtsilä en haar werknemers is de CAO voor de Metalectro van toepassing. In deze CAO is een overgangsregeling opgenomen in verband met de invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL). Ter compensatie van het verlies van vroegpensioen of VUT aanspraken van werknemers na de inwerkingtreding van deze wet, kon (voorwaardelijk) aanvullend pensioen worden opgebouwd over deelnemersjaren in het verleden waarin minder dan het fiscaal toegestane maximum aan ouderdomspensioen was opgebouwd.
1.4 Op grond van het Uitvoeringsbesluit Pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 (Besluit van 16 juli 2006, Stb. 2005, 391; hierna: het Uitvoeringsbesluit) behoefden deze voorwaardelijke aanvullende aanspraken niet evenredig in de tijd te worden opgebouwd en gefinancierd, maar bestond de mogelijkheid de financiering daarvan uit te stellen (tot maximaal 15 jaar).
1.5 Op grond van artikel 4 lid 5 van het Uitvoeringsbesluit dient de deelnemer hierover als volgt te worden geïnformeerd:
Het pensioen dat voor u zal worden ingekocht omdat u in het verleden gedurende uw dienstbetrekking(en) een of meer perioden hebt gehad waarin minder pensioen is opgebouwd dan op grond van de fiscale regelgeving mogelijk is, wordt pas opgebouwd op het moment dat en voor zover de toegezegde aanspraken zijn gefinancierd. Wanneer uw deelname aan de pensioenregeling eindigt voordat deze aanspraken (volledig) zijn gefinancierd, heeft u alleen recht op het op dat moment gefinancierde en opgebouwde deel van deze pensioenaanspraken. Indien bij beëindiging van de deelname aan de pensioenregeling nog geen toegezegd pensioen over verstreken dienstjaren is ingekocht en opgebouwd, heeft u dus ook geen recht op dit deel van uw toezegging. Als aan u is toegezegd dat pensioenaanspraken over verstreken dienstjaren worden ingekocht, dan moeten deze uiterlijk binnen vijftien jaren nadat de toezegging is gedaan, zijn gefinancierd. Wanneer u binnen die vijftien jaar met pensioen zou gaan, moeten de in te kopen pensioenaanspraken al eerder zijn gefinancierd, namelijk uiterlijk op het moment van uw pensionering. Een eenmaal gedane toezegging tot inkoop van aanspraken over het verleden kan in beginsel niet worden ingetrokken of gewijzigd.
1.6 De overgangsregeling is vastgelegd in de pensioenreglementen van zowel PME (hoofdstukken B en C) als SPS (bijlage VI). In hoofdstuk C van het pensioenreglement van PME is onder meer bepaald:
Het toegezegde pensioen uit de artikelen 1, 2 en 3 wordt op het moment van toekenning direct ingekocht. Bij pensioeningang na 31 december 2020 wordt het toegezegde pensioen op 31 december 2020 ingekocht. De benodigde koopsommen worden gefinancierd uit een door het bestuur vast te stellen premie resp. uit de middelen van het Fonds.
De opbouw en financiering van de toegezegde pensioenen vindt plaats op basis van daartoe door het bestuur te nemen besluiten en voor zover de middelen van het fonds dit toelaten.
1.7 SPS heeft als uitvoerder van de pensioenregeling van Wärtsilä nooit premie geheven voor de financiering van de voorwaardelijke aanspraken. In het jaarverslag over 2008 van SPS is vermeld:
VPL-overgangsmaatsregelen
Het reglement van Pensioenfonds Stork bevat zogeheten VPL-overgangsmaatregelen. Het doel van deze maatregelen is het wegvallen van vroegpensioen zoveel mogelijk te compenseren. De inkoop van deze rechten hoeft niet in één keer plaats te vinden, maar mag in een periode van vijftien jaar gespreid plaatsvinden. Inkoop mag zelfs plaatsvinden op de laatste dag van deze periode van vijftien jaar. Stork heeft ervoor gekozen gebruik te maken van deze termijn. Momenteel vindt overleg plaats met Stork B.V. en Marel Holding B.V. over de concrete invulling van deze financiering.
1.8 Wärtsilä is in 2000 door Stork N.V. verkocht. De vrijstelling van de verplichting tot deelname in de pensioenregeling van PME is per 1 januari 2007 vervallen.
1.9 Tussen SPS en PME hebben onderhandelingen plaatsgevonden over de overdracht van de werknemers van deze ondernemingen van SPS naar PME en de daarmee samen¬hangende collectieve waardeoverdracht. Daarbij is tevens gesproken over de wijze waarop omgegaan zou worden met voorwaardelijke aanspraken op grond van de hierboven bedoelde overgangsregelingen.
1.10 PME, SPS en Stork N.V. hebben op 11 december 2006 een overeenkomst gesloten, waarin met betrekking tot de overgangsregelingen is bepaald:
In aanmerking nemende:
dat tussen partijen reeds geruime tijd gediscussieerd wordt over de volgende, kort samengevatte, onderwerpen:
a. wederkerigheid van voorwaardelijke (nog niet afgefinancierde) garantieregelingen voor medewerkers geboren vanaf 1950 tot 1973, waardoor moet worden voorkomen dat medewerkers bij overgang, wel of niet gepaard gaande met waardeoverdracht, tussen PME en SPS deze rechten verliezen
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. Wederkerigheid garantieregelingen
Stork accepteert het aanbod van de PME van erkenning en toepassing van wederkerigheid van de zgn. 15-jaarsregeling op basis van het principe van gesloten portefeuilles zoals neergelegd in de brief van PME 29 juni 2006. In afwijking van het thans in het reglement van SPS bepaalde, zal SPS de 15-jaars overgangsregeling toepassen wanneer een medewerker na 31 december 2005 deelnemer wordt aan de SPS-regeling en direct voorafgaande hieraan als deelnemer aan de PME-regeling onder de werking van de overgangsregeling viel (…)
PME zal een identieke bepaling in het reglement van PME opnemen ten behoeve van medewerkers in dienst van bedrijven die bij SPS haar pensioenvoorzieningen hebben ondergebracht.
Het onder punt 1 overeengekomene komt te vervallen zodra er over wederkerigheid een bedrijfstakbrede afspraak van kracht wordt die voorziet in wederkerigheid garanties. (…)
1.11 In de brief van 29 juni 2006 is vermeld:
(…) Wij kunnen u meedelen dat het bestuur van PME heeft besloten de overgangsregeling, in afwijking van het thans in het PME-reglement bepaalde, ook te zullen toepassen als een werknemer na 31 december 2005 deelnemer in de PME-regeling wordt en direct daaraan voorafgaande bij een gedispenseerde werkgever in dienst was en aldaar onder de 15-jaarsregeling viel. Een en ander zal in het pensioenreglement van PME worden vastgelegd. Een eventuele uitkering komt dan uiteraard ten laste van PME. Voorwaarde is wel, dat de gedispenseerde werkgever in zijn 15-jaarsregeling een soortgelijke bepaling opneemt, waarbij de eventuele uitkering ten laste kosten van de regeling van de gedispenseerde werkgever. (…)
1.12 In een ‘Uitwerking afspraken overeenkomst PME - Stork NV - Pensioenfonds Stork (SPS), conform de tussen Stork N.V., Stichting Pensioenfonds Stork en PME gesloten overeenkomst van 11 december 2006’ is voorts nog vermeld:
3. Wederkerigheid van garantieregelingen medewerkers geboren vanaf 1950 en later
In navolging van het gestelde in de overeenkomst van 11 december 2006, wordt afgesproken dat in geval van de overgang van (een groep van) medewerkers van PME naar SPS danwel omgekeerd, de garantie op een extra voorwaardelijk pensioen met (formele) ingangsdatum van 65 jaar, qua hoogte en vorm ongewijzigd overgaat naar het nieuwe pensioenfonds.
Als voorwaarde van acceptatie van wederkerigheid geldt dat sprake moet zijn van waardeoverdracht van pensioenaanspraken. Met het oog op het afwijkend beleid dat beide fondsen hanteren in geval van collectieve waardeoverdracht, geldt dat ingeval van collectieve overgang Stork N.V. en PME nader overleg zullen voeren om te komen tot waardeoverdracht en de wijze waarop en de periode waarin en de voorwaarden dit - eventueel als package van inkomende en uitgaande overdachten - zal plaatsvinden.
1.13 Op 27 december 2006 heeft Wärtsilä een verklaring ondertekend, waarin zij stelt de intentie te hebben akkoord te gaan met de afspraken tussen SPS en PME met betrekking tot de overgang van de werknemers van SPS naar PME en de daarmee samenhangende waardeoverdracht. In de intentieverklaring is vermeld:
Door deze waarde¬overdracht behouden de werknemers geboren voor 1973 tevens uitzicht op de overgangsregelingen bedoeld in de hoofdstukken B en C van het pensioenreglement van PME;
1.14 Nadat de werknemers van Wärtsilä met ingang van 1 januari 2007 deelnemer waren geworden in de regeling van PME, is een bedrijfstakbrede afspraak met betrekking tot de wederkerigheid in de CAO voor de Metalektro opgenomen. Artikel 9.7 van de CAO voor de Metalektro geldend vanaf 1 november 2007 luidt als volgt:
De werkgever die aan het bestuur van (…) PME vrijstelling heeft gevraagd van deelname aan de in de Metalektro verplicht gestelde pensioenregeling en aan wie deze vrijstelling is verleend, is verplicht om (…) een regeling te treffen en vervolgens in stand te houden die dezelfde voorwaardelijke extra pensioenaanspraken toekent als die in hoofdstuk C van het pensioenreglement van PME worden toegekend aan de in artikel 2 en artikel 3 van hoofdstuk C van het pensioenreglement bedoelde deelnemers. In deze door de werkgever te treffen regeling wordt tevens bepaald, dat bij individuele en collectieve verandering van dienstbetrekking binnen de Metalektro geen verlies van voorwaardelijke extra pensioenaanspraken zal optreden, echter uitsluitend indien en voorzover in de regeling van de nieuwe werkgever deze aanspraken nog niet (vervroegd) zijn ingekocht en derhalve onvoorwaardelijk zijn geworden.
De financiering van deze overgangsregeling kan plaatsvinden uit een vast te stellen premie. De bijdrage van de werknemers aan deze premie bedraagt maximaal 50%.
1.15 In de reglementen van PME en SPS zijn zogenaamde wederkerigheids¬bepalingen opgenomen. In artikel 7 van bijlage C van het reglement van PME is vermeld:
7. Wederkerigheidsbepaling
Als een Werknemer na 1 januari 2006 Deelnemer is geworden in de pensioenregeling van het Fonds en hij was onmiddellijk daaraan voorafgaand deelnemer aan een pensioenregeling van een Werkgever waaraan vrijstelling is verleend vanwege een eigen pensioenvoorziening, dan geldt het volgende.
Als bij de vorige Werkgever uitzicht bestond op voorwaardelijke extra pensioenaanspraken, dan bestaat ditzelfde uitzicht bij het Fonds vanaf de aanvang deelneming in de pensioenregeling van het Fonds. (…)
1.16 PME en SPS hebben voorts overeenstemming bereikt over de overdracht van de werknemers van de verschillende ondernemingen, waaronder Wärtsilä, van SPS naar PME en de daarmee samen¬hangende collectieve waardeoverdracht. Doordat sprake was van een serie waardeoverdrachten (over en weer), kon een en ander - op een door SPS aan PME betaald saldo van relatief geringere omvang na - met gesloten beurzen worden geëffectueerd.
1.17 Wärtsilä heeft bij brief van 28 februari 2007 aan PME bericht dat zij als voorwaarde voor de waardeoverdracht stelt dat deze wordt geëffectueerd zonder nadelige gevolgen voor de werknemers en/of financiële lasten voor haar onderneming. In vervolg op deze brief heeft Wärtsilä bij brief van 7 maart 2007 nadere informatie aan PME verzocht, om aan de hand daarvan te kunnen vaststellen of de waardeoverdracht inderdaad geen nadelige gevolgen heeft voor haar werknemers en/of leidt tot financiële lasten voor haar onderneming.
1.18 In de loop van 2007 is geconstateerd dat er als gevolg van de overgang van PME naar SPS sprake was van een gemis van 3 opbouwjaren (bij SPS was de pensioenleeftijd 65 jaar en bij PME 62 jaar), waardoor er een achteruitgang in pensioen ontstond voor werknemers geboren vóór 1950. Hierover zijn in november 2007 aanvullende afspraken gemaakt tussen PME, Stork N.V. en SPS. Vastgelegd werd dat het gemis aan opbouwjaren opgevuld diende te worden, zodat de betreffende werknemers daarvan geen nadeel zouden ondervinden. Daarbij werd overeengekomen dat de actuariële last voor het gemis in opbouwjaren door PME in de vorm van een éénmalige betaling bij de betrokken ondernemingen in rekening werd gebracht. Stork N.V. verklaarde zich daarbij bereid 50% van de éénmalige betaling voor zijn rekening te nemen onder de voorwaarde, dat de ondernemingen zonder doorbelasting aan de werknemers de overige 50% van de betaling (werkgeversdeel) voor hun rekening nemen. Wärtsilä heeft zich in dit kader op 24 oktober 2007 schriftelijk akkoord verklaard met het betalen van een bijdrage van € 1.091.799,00. In deze verklaring is daarbij de volgende bepaling opgenomen:
- dat naast beide financiële aspecten er geen andere kosten met betrekking tot de overkomst naar PME in rekening worden gebracht bij de Onderneming.
1.19 Op 30 oktober 2008 heeft Ernst & Young Actuarissen B.V. in opdracht van Wärtsilä een rapport het licht doen zien, waarin geconstateerd wordt dat de voorwaardelijke aanvullingen voor de werknemers geboren na 1949 volgens opgave van PME lager zijn dan de bedragen zoals deze door SPS zijn berekend. Volgens Ernst &Young is de oorzaak hiervan er in gelegen, dat PME bij zijn berekening van de voorwaardelijke aanspraken uitgaat van een ingangsleeftijd van het ouderdomspensioen van 62 jaar, waar deze in de oude situatie 65 jaar was.
1.20 De gemachtigde van Wärtsilä heeft PME en SPS bericht dat een en ander naar haar oordeel in strijd is met de garantie dat de overdracht geen negatieve gevolgen zou hebben voor de betrokkenen. PME heeft hierop laten weten niet gehouden te zijn de voorwaardelijke extra aanspraken op een hoger bedrag te berekenen dan zij op basis van de bij haar geldende regeling had gedaan. Nadere gesprekken hierover tussen partijen hebben niet tot een wijziging van standpunten geleid.
1.21 Medio juli 2009 heeft PME aan de deelnemers geboren vanaf 1950 die in aanmerking kunnen komen voor het voorwaardelijk extra pensioen laten weten dat de financiële positie van PME ontoereikend is voor toekenning van voorwaardelijk aanvullend pensioen:
Door de financiële crisis is de financiële positie van PME (de dekkingsgraad) verslechterd. PME heeft daarom een herstelplan moeten indienen bij de toezichthouder op de pensioenfondsen, De Nederlandsche Bank. Een onderdeel van het herstelplan is dat PME géén Voorwaardelijk extra pensioen toekent nu de reserve (de spaarpot) voor het Voorwaardelijk extra pensioen nog te laag is. Ook kan er geen geld aan deze reserve worden toegevoegd door de slechtere financiële positie van PME. CAO-partijen in de Metalektro onderzoeken nu de alternatieven voor het betalen van het Voorwaardelijk extra pensioen.
Wat betekent dit voor u?
• als u in 2010 met pensioen wilt gaan, dan is het nu onzeker of PME het Voorwaardelijk extra pensioen dan aan u kan toekennen. Bij de berekening van uw pensioen gaan wij er daarom voorlopig vanuit dat u alleen het door u zelf opgebouwde pensioen krijgt;
• Als PME het Voorwaardelijk extra pensioen toch kan financieren en toekennen, dan krijgt u bericht van ons.
1.22 Bij brief van 23 december 2009 heeft Wärtsilä een door haar voor akkoord ondertekende overeenkomst tot overdracht aan PME gezonden. Daarbij heeft zij een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de wijze waarop door PME uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 1 lid 4 van deze overeenkomst. Hierin is bepaald:
Op de werknemers die geboren zijn in 1950 of later is het bepaalde in Hoofdstuk C van het op 1 januari 2007 geldende pensioenreglement van PME van toepassing, mits zij aan de in dat hoofdstuk genoemde voorwaarden voldoen. Daarbij worden jaren doorgebracht in dienstverband met de Werkgever als Metalektro-jaren aangemerkt. De Werkgever is daarvoor geen koopsom aan PME verschuldigd.
in de zaak met nummer CV 10-1553:
2.1 Wärtsilä vordert in conventie bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. Een verklaring voor recht dat de werknemers van Wärtsilä, geboren in of na 1950, maar vóór 1973, die deelnemer zijn in de pensioenregeling van PME aanspraak maken op een voorwaardelijk ouderdoms- en nabestaandenpensioen, te berekenen volgens de methodiek van SPS, waarbij eventuele financiële lasten voor rekening komen van PME.
II. Een verklaring voor recht dat de toekenning en uitkering van de voorwaardelijke pensioenaanspraken niet afhankelijk gesteld mag worden van de financiële positie van PME.
Subsidiair
I. Nakoming van de toezegging door PME dat de werknemers van Wärtsilä, geboren in of na 1950, maar vóór 1973, die deelnemer zijn in de pensioenregeling van PME op pensioendatum aanspraak maken op een voorwaardelijk pensioen te berekenen volgens de methodiek van SPS, waarbij eventuele financiële lasten voor rekening komen van PME, dit op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag voor elke dat na betekening van het vonnis dat PME niet aan het vonnis voldoet.
Primair en Subsidiair
I. Veroordeling van PME in de kosten van deze procedure, daarin begrepen het salaris van de gemachtigde(n) van Wärtsilä;
II. Veroordeling van PME tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 24.346,10.
2.2 Wärtsilä legt aan haar vordering in conventie ten grondslag dat PME in het kader van de overdracht heeft toegezegd danwel bij haar het vertrouwen heeft gewerkt dat zij bij de berekening van de voorwaardelijke aanspraken de berekeningssystematiek van SPS zou volgen, zonder dat dit tot financiële lasten voor Wärtsilä zou leiden. De verplichting hiertoe volgt volgens Wärtsilä ook uit de zogenaamde wederkerigheidsbepaling. Verder stelt Wärtsilä dat het besluit van PME om niet tot toekenning van de voorwaardelijke pensioenaanspraken over te gaan in verband met haar financiële positie in strijd is met het Uitvoeringsbesluit/het Sociaal Akkoord van 2004.
2.3 PME voert verweer tegen de vordering in conventie. Volgens PME heeft zij niet toegezegd danwel het vertrouwen gewekt dat zij de berekeningssystematiek van SPS zou volgen en volgt dit ook niet uit de wederkerigheidsbepaling. Verder voert PME aan dat haar besluit om geen aanspraken uit hoofde van de overgangsregeling toe te kennen niet in strijd is met het hiervoor genoemde besluit, nu slechts sprake was van voorwaardelijke aanspraken, die nog niet als pensioentoezegging golden.
2.4 In reconventie vordert PME voorwaardelijk (voor het geval de kantonrechter tot het oordeel zou komen dat PME gehouden is tot toekenning van de voorwaardelijke aanspraken die qua hoogte worden bepaald op basis van de berekeningssystematiek van SPS) veroordeling van Wärtsilä tot voldoening aan PME van de lasten voortvloeiend uit het verschil in voorwaardelijke aanspraken volgens de berekeningssystematiek van SPS en de Metalektro overgangsregeling, een en ander vast te stellen op de berekeningsgrondslagen zoals deze door PME worden gehanteerd en zo nodig op te maken bij staat, met veroordeling van Wärtsilä in de kosten van de procedure.
2.5 Wärtsilä voert mede onder verwijzing naar haar stellingen in conventie verweer tegen de vordering van PME in (voorwaardelijke) reconventie.
in de zaak met nummer 10-27832:
2.6 PME vordert in vrijwaring veroordeling van SPS om al datgene aan PME te betalen en te voldoen, waartoe PME als gedaagde in de hoofdzaak jegens Wärtsilä mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, en met veroordeling van SPS in de kosten van deze vrijwaringsprocedure.
2.7 SPS voert verweer tegen de vordering in vrijwaring.
in de zaak met nummer 11-5613:
2.8 SPS vordert in ondervrijwaring veroordeling van Wärtsilä om aan SPS al datgene te betalen en te voldoen waartoe SPS als de door PME in vrijwaring opgeroepen partij mocht worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling en met veroordeling van Wärtsilä in de kosten van het geding in de ondervrijwaring, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
2.9 Wärtsilä voert verweer tegen de vordering in ondervrijwaring.
in ieder van de bovengenoemde zaken:
2.10 In het navolgende zal - voor zover noodzakelijk - nader worden ingegaan op hetgeen partijen in de hoofdzaak in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie en in de (onder)vrijwaringsprocedures hebben aangevoerd.
in de zaak met nummer CV 10-1553
3.1 Niet in geschil is dat de berekening van de voorwaardelijke aanvullende pensioen¬aanspraken op grond van de overgangsregeling zoals deze door PME wordt uitgevoerd, voor zowel een groep werknemers geboren voor 1950 als voor een groep werknemers geboren na 1949 op een lager bedrag uitkomt dan de uitkomst van deze berekening bij voortzetting van de regeling bij SPS zou zijn geweest, doordat in de berekening bij PME drie opbouwjaren buiten beschouwing worden gelaten, die bij de berekening door SPS wel in aanmerking zouden zijn genomen (het verschil zal hierna kortheidshalve ook wel als het ‘surplusdeel’ worden aangeduid).
3.2 Tussen partijen is voorts niet in geschil, dat bij de overgang van SPS naar PME als uitgangspunt gold, dat de werknemers die bij de overgang betrokken waren hierdoor niet in een nadeliger positie zouden komen te verkeren.
3.3 Gelet op de primaire vordering van Wärtsilä in conventie onder I en het debat zoals dit hierover tussen partijen heeft plaatsgevonden, ligt in deze procedure echter niet zozeer de vraag voor, of PME jegens de werknemers van Wärtsilä gehouden kan worden om de voorwaardelijke aanspraken te berekenen volgens dezelfde methode als bij SPS zou zijn gehanteerd, maar de vraag of PME (ook) gehouden is de financiële lasten hiervan voor haar rekening te nemen. In het navolgende zal allereerst op deze laatstgenoemde vraag worden ingegaan.
3.4 Wärtsilä stelt ter onderbouwing van haar primaire vordering in conventie onder I dat aan haar was toegezegd, althans dat zij erop mocht vertrouwen, dat de voorwaardelijke aanvullende aanspraken volledig zouden overgaan naar PME zonder financiële lasten voor haar onderneming. Volgens Wärtsilä mocht zij erop vertrouwen dat de overgang met gesloten beurzen zouden worden geëffectueerd en dat de overgang, zoals zij steeds als voorwaarde heeft gesteld, welke door PME (stilzwijgend) werd geaccepteerd, geen nadelige gevolgen zou hebben voor haar onderneming. Wärtsilä heeft er in dit verband op gewezen dat in de intentieverklaring van 27 december 2006 geen financiële verplichtingen voor haar onderneming zijn opgenomen, terwijl in de akkoordverklaring van 24 oktober 2007 expliciet is bepaald dat er naast de daarin genoemde betalingen geen andere kosten met betrekking tot de overkomst naar PME in rekening zouden worden gebracht. Volgens Wärtsilä volgt uit de wederkerigheids¬bepalingen voorts dat door PME onverkort de SPS-aanspraken zouden worden toegekend.
3.6 De kantonrechter volgt Wärtsilä niet in haar stellingen op dit punt. In aanmerking moet worden genomen dat - zoals tussen partijen is komen vast te staan - SPS als uitvoerder van de pensioenregeling van Wärtsilä nooit premie voor de financiering van de voorwaardelijke aanvullende aanspraken heeft geheven. Ook overigens had nog geen inkoop van de betreffende aanspraken bij SPS plaatsgevonden. Zoals in haar jaarverslag van 2008 vermeld, heeft SPS ervoor gekozen volledig gebruik te maken van de 15-jaarstermijn van de overgangsregeling. Dat in de overgang met gesloten beurzen ook een waardeoverdracht met betrekking tot de bewuste aanspraken van SPS naar PME begrepen was, in die zin dat een bijdrage van de kant van Wärtsilä in de financiering daarvan niet langer noodzakelijk zou zijn, mocht Wärtsilä tegen deze achtergrond niet zonder meer aannemen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de (stilzwijgend) geaccepteerde voorwaarde, dat de overgang naar PME geen negatieve gevolgen zou hebben voor haar onderneming. Wärtsilä had immers ook bij voortzetting van de regeling bij SPS nog de nodige (koop)sommen dienen te betalen ter financiering van de aanvullende pensioenaanspraken van haar werknemers.
3.7 Dat in de intentieverklaring geen financiële verplichtingen voor Wärtsilä waren opgenomen, terwijl wel afspraken waren gemaakt met betrekking tot de wederkerigheid van de overgangsregelingen, maakt het voorgaande niet anders. Zoals vermeld in de preambule bij de overeenkomst van 11 december 2006 tussen PME, SPS en Stork N.V. was de bedoeling van de laatstgenoemde afspraken in het bijzonder te voorkomen dat de voorwaardelijke aanspraken van de werknemers ten gevolge van de overgang van de pensioenregeling van SPS naar die van PME zouden komen te vervallen. Daarbij moet als vaststaand worden aangenomen dat partijen bij het maken van de afspraken met betrekking tot de waardeoverdracht enerzijds en de wederkerigheid van de overgangsregelingen anderzijds geen rekening hebben gehouden met het bestaan van de problematiek rond het hiervoor onder 3.1 bedoelde surplusdeel.
3.8 Ook volgens de stellingen van Wärtsilä werd pas in de loop van 2007 duidelijk - toen voor de werknemers geboren voor 1950 - dat toch een achteruitgang in de voorwaardelijke pensioenaanspraken ontstond. Op dat moment mocht Wärtsilä er tegen de achtergrond van het voorgaande in redelijkheid niet op vertrouwen dat PME met de afspraken rond de overgang van de pensioenregelingen en de wederkerigheid van de overgangsregelingen, ook de financiële lasten met betrekking tot de inkoop van het surplusdeel voor haar rekening had beoogd te nemen. De stelling dat PME al eerder voor haar ‘eigen’ deelnemers (de deelnemers die ook vóór 1 januari 2006 al in haar pensioenregeling deelnamen) het verschil in voorwaardelijk pensioen in het kader van de verlaging van de pensioenleeftijd had afgefinancierd en toegekend, maakt dit ook niet anders.
3.9 Dat Wärtsilä er feitelijk niet op vertrouwde danwel mocht vertrouwen dat PME de financiële lasten met betrekking tot de inkoop van het surplusdeel voor haar rekening zou nemen, vindt bevestiging in de omstandigheid dat partijen, na de constatering dat er voor de werknemers geboren voor 1950 een achteruitgang in de voorwaardelijke pensioenaanspraken zou ontstaan, tot aanvullende afspraken met betrekking tot de financiering van het surplusdeel voor deze werknemers zijn gekomen. Wärtsilä heeft zich in dit verband akkoord verklaard met het betalen van een bijdrage van € 1.091.799,00.
3.10 Niet in te zien valt waarom PME, toen vervolgens in de loop van 2008 geconstateerd werd dat deze problematiek zich ook voordeed met betrekking tot een groep werknemers geboren na 1949, de financiële lasten met betrekking tot het surplusdeel voor deze groep wel zonder meer voor haar rekening zou moeten nemen. De omstandigheid dat in de akkoordverklaring van 24 oktober 2007 de bepaling werd opgenomen dat met betrekking tot de overgang geen andere kosten bij Wärtsilä in rekening zouden worden gebracht, is hiertoe niet voldoende. De bewuste akkoordverklaring maakte deel uit van een geheel van afspraken tussen partijen dat uitsluitend beoogde een oplossing te bieden voor de problematiek rond het surplusdeel voor de werknemers geboren voor 1950. Met betrekking tot de problematiek rond het surplusdeel voor de werknemers geboren na 1949 was daarin - nog in het midden gelaten of partijen op dat moment in staat waren het bestaan van deze problematiek te onderkennen - niets bepaald. Dat de bewuste bepaling ook beoogde te voorzien in de gevolgen van deze problematiek voor de laatstgenoemde groep werknemers, mocht Wärtsilä om deze reden in redelijkheid niet zonder meer aannemen. De primair onder I en subsidiair onder I genoemde vordering van Wärtsilä in conventie zullen dan ook worden afgewezen.
3.11 Wärtsilä heeft in conventie primair onder II een verklaring voor recht gevorderd dat de toekenning en uitkering van de voorwaardelijke pensioenaanspraken niet afhankelijk gesteld mag worden van de financiële positie van PME.
3.12 Aan deze vordering heeft Wärtsilä ten grondslag gelegd, dat het beroep van PME heeft gedaan op haar financiële positie in strijd is met de bepalingen van het Sociaal Akkoord van 2004 (en het Uitvoeringsbesluit). Volgens Wärtsilä is aan de werknemers een voorwaardelijke pensioenaanspraak toegezegd over de verstreken dienstjaren met uitgestelde financiering (waarbij de financiering binnen een termijn van 15 jaar diende plaats te vinden). Intrekking van de gedane toezegging was op grond van deze regeling niet mogelijk, aldus Wärtsilä. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.13 Op zichzelf is juist, dat een eenmaal gedane toezegging tot inkoop van aanspraken over het verleden in beginsel niet meer kan worden ingetrokken. PME heeft er echter terecht op gewezen, dat op grond van het bepaalde in artikel 5 van hoofdstuk C van haar pensioenregeling, waartoe de werknemers van Wärtsilä per 1 januari 2007 zijn toegetreden, geen sprake is van een onvoorwaardelijke toezegging tot inkoop van de bewuste aanspraken, maar van een toezegging onder de voorwaarde van een bestuursbesluit daartoe inhoudende dat de middelen van het fonds de inkoop van deze aanspraken toelaten. Van intrekking van een onvoorwaardelijke toezegging tot inkoop is dan ook in zoverre geen sprake. De bepalingen van het Sociaal Akkoord en het Uitvoeringsbesluit staan tegen deze achtergrond ook niet aan het beroep op de hiervoor genoemde voorwaarde in de weg.
3.14 Dat PME overigens geen beroep op de hiervoor de hiervoor genoemde voorwaarde uit haar pensioenreglement zou toekomen, kan zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet worden aangenomen. Met name is onvoldoende concreet geworden, hoe de regeling van PME op dit punt zich verhoudt met de regeling zoals deze bij SPS gold en met de bepalingen terzake van de CAO van de Metalektro. Ook is gesteld noch gebleken dat PME zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen, dat haar financiële positie ontoereikend is voor toekenning van voorwaardelijk aanvullend pensioen.
3.15 De slotsom is, dat ook de overige vorderingen van Wärtsilä in conventie zullen worden afgewezen.
3.16 Wärtsila zal bij deze uitkomst worden veroordeeld in de kosten van het geding in conventie aan de zijde van PME.
3.17 Nu niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie werd ingesteld, behoeft hierop niet nader te worden ingegaan.
3.18 PME zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie aan de zijde van Wärtsilä, welke evenwel zullen begroot op nihil.
in de zaken met nummers CV 10-27832 en CV 11-5613:
3.19 Gelet op de uitkomst van de hoofdzaak, zullen de vorderingen in vrijwaring en in ondervrijwaring worden afgewezen.
3.20 PME onderscheidenlijk SPS zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in vrijwaring aan de zijde van SPS onderscheidenlijk de kosten van het geding in ondervrijwaring aan de zijde van Wärtsila. Deze laatste kosten zullen gezien de inhoudelijke samenhang met de hoofdzaak worden begroot op nihil.
in de zaak met nummer CV 10-1553:
I. wijst de vordering af;
II. veroordeelt Wärtsilä in de kosten van het geding aan de zijde van PME gevallen, tot heden begroot op € 2.400,00 aan salaris van de gemachtigde.
III. wijst de vordering af;
IV. veroordeelt PME in de kosten van het geding aan de zijde van Wärtsilä gevallen, tot heden begroot op nihil;
in de zaak met nummer CV 10-27832:
I. wijst de vordering af;
II. veroordeelt PME in de kosten van het geding aan de zijde van SPS gevallen, tot op heden begroot op € 2.400,00 aan salaris van de gemachtigde;
in de zaak met nummer CV 11-5613:
I. wijst de vordering af;
II. veroordeelt SPS in de kosten van het geding aan de zijde van Wärtsilä gevallen, tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. G. Boot, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.