RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/4652 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr.drs. I.N. Wildschut,
Waternet (voorheen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam)
verweerder,
gemachtigde mr. E.G. Blees.
Op 8 juni 2011 heeft de rechtbank in deze zaak tussenuitspraak gedaan (hierna: de tussenuitspraak), welke in kopie aan deze einduitspraak is gehecht. De inhoud van deze tussenuitspraak wordt geacht hier te zijn ingelast.
Bij brief van 22 juni 2011 heeft verweerder op de tussenuitspraak gereageerd. Bij brief van 22 juli 2011 heeft eiseres op de brief van verweerder gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens op 31 augustus 2011 een onderzoek ter plaatse ingesteld in aanwezigheid van alle partijen. Het onderzoek ter plaatse is afgesloten. Aansluitend heeft een bespreking met partijen en hun gemachtigden plaatsgevonden waarbij is onderzocht of de zaak tussen partijen zou kunnen worden geschikt.
Verweerder is in de gelegenheid gesteld te onderzoeken of de bevestiging van een looprooster aan het einde van de steiger een oplossing biedt in deze zaak. Bij brief van
14 september 2011 heeft verweerder de rechtbank bericht de voorgestelde oplossing niet te zullen uitvoeren. Bij brief van 17 oktober 2011 heeft eiser op deze brief gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank vervolgens telefonisch toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank doet thans einduitspraak.
Loopplank tweede niet toegestane toegangsvoorziening?
1.1. Tussen partijen is in geding of de door eiser aangelegde loopplank is aan te merken als tweede toegangsvoorziening tot de woonboot van eiser en of verweerder aldus op goede gronden tot handhaving is overgegaan.
1.2. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de steiger waaraan de woonboot van eiser is afgemeerd in beginsel ook kan dienen als toegangsvoorziening. Nu eiser de woonboot op een dusdanige wijze heeft afgemeerd dat de voordeur van de woonboot niet langer bereikt kan worden via de steiger, is het de vraag of de steiger onder deze omstandigheden in dit concrete geval nog aangemerkt kan worden als eerste toegangsvoorziening.
1.3. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt aan de hand van welke objectieve criteria en relevante veiligheidsnormen hij tot de conclusie komt dat eiser veilig van de steiger in het gangboord van de woonboot kan stappen om de voordeur van de boot te bereiken, zodat de loopplank een onnodige niet toegestane tweede toegangsvoorziening is. Het bestreden besluit is hierdoor, anders dan in artikel 3:2 van de Awb is voorgeschreven, onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en ook ontbeert het een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
1.4. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de bestuurlijke lus toe te passen en verweerder in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen. Verweerder heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, zodat de geconstateerde gebreken niet zijn hersteld. Verweerders standpunt in het besluit op bezwaar, dat de loopplank een onnodige tweede niet toegestane toegangsvoorziening is, is daarmee nog steeds onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is op dit punt dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
1.5. De rechtbank heeft op 31 augustus 2011 een onderzoek ter plaatse ingesteld waarbij de toegangsvoorziening bij de woonboot van eiser is geschouwd. Het onderzoek diende ook om duidelijkheid te verkrijgen over toegangsvoorzieningen van andere woonboten in het kader van het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel. Naar aanleiding van hetgeen ter plaatse door de rechtbank is geconstateerd en hetgeen partijen hierover hebben opgemerkt, zal de rechtbank thans onderzoeken of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
1.6. De rechtbank stelt voorop dat haar niet is gebleken dat er regelgeving of veiligheidsnormen zijn vastgesteld die bepalen hoe en op welke wijze de toegang van woonboten is geregeld. De rechtbank stelt daarom naar eigen inzicht vast dat de toegangsvoorziening van de woonboot zodanig moet zijn ingericht dat in normale gezondheidstoestand verkerende mensen, waaronder kinderen en oude mensen, veilig aan boord moeten kunnen komen.
1.7. Naar het oordeel van de rechtbank is de mogelijkheid om via de steiger en het gangboord de voordeur te bereiken niet als een veilige manier aan te merken om toegang te krijgen tot de woonboot van eiser. Hierbij betrekt de rechtbank dat de afstand tussen de steiger en het gangboord ongeveer 50 centimeter bedraagt, dat deze afstand niet kan worden verkleind vanwege de meerpaal tussen steiger en boot en dat men dus een grote stap over het water moet zetten om in het gangboord van de woonboot te komen. Daar komt bij dat het gangboord slechts 40 centimeter breed is en er een hoge opbouw is geplaatst op de boot. De ruimte om te manoeuvreren of om een verkeerde stap te corrigeren is dan ook zeer beperkt. Ook zijn er geen grepen of reling op de opbouw aanwezig die houvast kunnen bieden bij het betreden en doorlopen van het gangboord. Dit betekent dat de steiger in het geval van eiser niet is aan te merken als eerste toegangsvoorziening tot de woonboot en dat de door eiser aangelegde loopplank de eerste toegangsvoorziening is.
1.8. Vaststaat dat de loopplank niet voldoet aan de vereisten met betrekking tot de toegestane maatvoering als bepaald in de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de Vhb). Nu eiser geen vergunning of ontheffing heeft voor de loopplank, heeft eiser in strijd gehandeld met artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vhb. Verweerder is derhalve bevoegd over te gaan tot toepassing van bestuursdwang.
1.9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 27 februari 2008, gepubliceerd onder LJN: BC5251.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
1.10. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft tijdens het onderzoek ter plaatse deze beroepsgrond nader geconcretiseerd en woonboten in zijn directe omgeving aangewezen die ook zijn voorzien van een aparte toegangsvoorziening waarbij verweerder volgens eiser niet handhavend heeft opgetreden. Het betreft hier de woonboten aan het [A-straat] met huisnummers 27, 47, 49, 61 en 89.
1.11. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de toegangsvoorzieningen van de woonboten met huisnummers 27, 47, 49 en 61 geen vergelijkbare gevallen zijn als de situatie bij de woonboot van eiser. In deze gevallen is immers een trapje of trede aan de woonboot bevestigd, hetgeen niet hetzelfde is als de door eiser aangelegde loopplank. Ook verschillen de door eiser aangewezen woonboten qua hoogte en diepte en afmetingen van het gangboord en eventuele opbouw van de woonboot van eiser, zodat de veiligheidssituatie ook anders is.
1.12. De toegangsvoorziening bij de woonboot met huisnummer 89 vertoont wel feitelijke gelijkenissen met de toegangsvoorziening van de woonboot van eiser. In beide gevallen is een loopplank gelegd van de steiger naar de woonboot en ook de veiligheidssituatie is bij beide boten vergelijkbaar. Anders echter dan tijdens de bespreking met partijen op 31 augustus 2011 is aangegeven, is de rechtbank thans bij nader inzien van oordeel dat deze situatie niet een vergelijkbaar geval oplevert in de zin van het gelijkheidsbeginsel. Zoals verweerder heeft toegelicht heeft de eigenaar van huisnummer 89 ten tijde van de herinrichting van het [A-straat] afspraken gemaakt met het Ontwikkelingsbedrijf Amsterdam over de plaatsing van een steiger als toegangsvoorziening voor zijn woonboot. Op basis van deze afspraken is door verweerder een ontheffing verleend voor de loopplank van huisnummer 89. In het geval van eiser is niet gebleken dat tijdens de herinrichting van het [A-straat] of nadien afspraken zijn gemaakt met het Ontwikkelingsbedrijf Amsterdam of met verweerder over de plaatsing van de loopplank. Dit maakt dat de situatie van eiser anders is dan de situatie van de woonboot met huisnummer 89. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
Concreet zicht op legalisatie?
1.13. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij bereid is de afmetingen van de loopplank aan te passen aan de afmetingen zoals die zijn voorgeschreven in het Vhb. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat eiser betoogt dat concreet zicht bestaat op legalisatie.
1.14. Vaststaat dat eiser op enig moment de woonboot naar achteren heeft verlegd. Dit hing samen met de herinrichting van het [A-straat] en daarmee gepaard gaande overlast van hopen zand en afval(containers) op de kade. Vaststaat ook dat deze overlast inmiddels voorbij is. Dit betekent dat - hoe begrijpelijk de redenen destijds ook waren om de woonboot te verleggen - deze inmiddels zijn komen te vervallen.
1.15. Eiser heeft aangegeven dat een andere reden om de boot naar achteren te verleggen gelegen was en is in het feit dat hij overlast ondervindt van drijfvuil bij het spoelen van de grachten. De rechtbank is echter niet overtuigd geraakt van de door eiser gestelde ernst en mate hiervan. De buurman van huisnummer 89 van eiser heeft, daarnaar gevraagd, de door eiser gestelde aanwezigheid van drijfvuil rond de boten niet bevestigd en ook verweerder is van dat drijfvuil niet op de hoogte of heeft hierover klachten ontvangen. Evenmin is de rechtbank overtuigd van het door eiser gestelde belang bij het niet verleggen van de woonboot wegens de komst van twee grote woonboten aan weerszijden van zijn boot en de gevolgen hiervan voor zijn uitzicht. Het gaat hier immers om toekomstige plannen waarvan nog niet duidelijk of, wanneer en op welke wijze zij uitgevoerd zullen worden. Eiser heeft zijn stellingen op dit punt met onvoldoende concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat ook onduidelijk blijft of eiser last zal ondervinden van de boten en in welke mate dat het geval zal zijn.
1.16. Tegenover de belangen van eiser heeft verweerder gesteld belang te hebben bij strikte handhaving van de regelgeving en het voorkomen van precedentwerking. Daarnaast heeft verweerder gewezen op het belang bij het voorkomen dat onnodig beslag wordt gelegd op de openbare ruimte. In dit kader heeft verweerder ook aangevoerd dat nog moet worden bezien of er ontheffing of een vergunning kan worden verleend als de afmetingen van de loopplank worden aangepast, gelet op de schaarste van de ruimte van het openbare water. Verweerder wil daarom in het kader van deze zaak niet instemmen met de door eiser voorgestelde inkorting van de loopplank.
1.17. Alle belangen in ogenschouw nemend, is de rechtbank van oordeel dat de belangen van verweerder bij handhaving van de orde op het openbare water zwaarder dienen te wegen dat de belangen die eiser stelt te hebben om met zijn woonboot ver uit de wal te liggen. Hierbij betrekt de rechtbank dat de door eiser aangevoerde argumenten inmiddels niet meer bestaan (zand en afval op de kade) of onvoldoende concreet zijn gebleken (drijfvuil en bederf van uitzicht). Deze dienen dan ook minder zwaar te wegen dan de belangen van verweerder bij het beheer van het openbare water. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de steiger ten tijde van de herinrichting van het [A-straat] in overleg met eiser is verlengd en eiser toen niet heeft aangegeven dat een verdere verlenging wenselijk voor hem was. Eiser heeft toegelicht dat hij er in die periode ‘niet helemaal bij was met zijn hoofd.’ Zijn echtgenote was toen net overleden en hij verkeerde in rouw. Hoezeer de rechtbank ook begrijpt dat eiser toen een zware tijd doormaakte, deze omstandigheid en het gevolg dat eiser toen niet in verder overleg is getreden met verweerder over verdere verlenging van de steiger, kan verweerder niet worden aangerekend. Van verweerder hoeft dan ook niet verlangd te worden dat hij thans instemt met aanpassingen van de openbare ruimte bij verplaatsing van de woonboot, ook al vindt die verplaatsing plaats binnen de begrenzingen van het rak. In dit kader kan ook het aanbod van eiser om de afmetingen van de loopplank aan te passen aan de in het Vhb genoemde maatvoering niet doorslaggevend zijn.
1.18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij de afweging van alle betrokken belangen niet kan worden ingezien dat van handhavend optreden moet worden afgezien. Nu de gronden van eiser niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
1.19. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.311,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een ½ punt voor het onderzoek ter plaatse, ½ punt voor de aansluitende nadere bespreking). Verweerder dient tevens het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.311,00 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB