ECLI:NL:RBAMS:2012:BV1119

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706791-11 RK nummer: 11/7301
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Algerijnse verdachte aan Frankrijk in verband met drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 januari 2012 uitspraak gedaan over de overlevering van een Algerijnse verdachte aan de Franse autoriteiten. De verdachte, die in Nederland verblijft, wordt verdacht van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen, waaronder heroïne en cocaïne, en is in Frankrijk aangeklaagd voor meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, waarbij de verdediging aanvoerde dat de omschrijving van de verdenking onvoldoende was om aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) te voldoen. De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon niet in het bezit was van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, wat volgens artikel 6 lid 5 OLW een vereiste is voor niet-Unieburgers om in aanmerking te komen voor gelijke behandeling met Nederlandse onderdanen.

De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de identificatie van de verdachte als de opgeëiste persoon voldoende was, en dat de stukken genoegzaam waren om de overlevering te rechtvaardigen. De rechtbank overwoog dat de informatie uit het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) voldoende was om de verdenking te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon een belangrijke rol speelde in de internationale drugshandel en dat de feiten voldoende waren omschreven.

De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging en oordeelde dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank besloot de overlevering toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat de jongste rechter niet in staat was het vonnis mede te ondertekenen. De uitspraak is gedaan in het kader van de vordering ex artikel 23 OLW, ingediend door de officier van justitie, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706791-11
RK nummer: 11/7301
Datum uitspraak: 3 januari 2012
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 november 2011 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 8 september 2011 door de Substituut-procureur van de Republiek te Metz (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Algerije) op [1973],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [woonadres], [woonplaats],
opgegeven verblijfadres: [verblijfadres], [verblijfplaats],
thans gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Almere’ te Almere;
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 december 2011. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 8 september 2011 uitgevaardigd door de Tribunale de Grande Instance (arrondissementsrechtbank) te Metz (Frankrijk).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan vijf naar het recht van Frankrijk strafbare feiten. Uit een brief van 13 december 2011 van de Franse justitiële autoriteiten blijkt dat het gaat om totaal zes strafbare feiten en niet vijf zoals vermeld in het EAB.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB alsmede de aanvullende brief van 13 december 2011 van de Franse justitiële autoriteiten. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van deze stukken zijn als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De feiten zijn in onderdeel e) van het EAB – kort gezegd - als volgt omschreven:
Uit het afluisteren van telefoongesprekken en uit verhoren is naar voren gekomen dat de opgeëiste persoon in de loop van 2009, 2010, 2011 en tot 25 mei 2011 regelmatig grote hoeveelheden verdovende middelen (heroïne en cocaïne) heeft geleverd aan verschillende Franse drugshandelaars.
De rechtbank begrijpt het EAB aldus dat de Franse autoriteiten voor bovenstaand feitencomplex de overlevering van de opgeëiste persoon verzoeken. Waar zij spreken over zes strafbare feiten begrijpt de rechtbank het verzoek zo, dat hiermee gedoeld wordt op de zes verschillende Franse kwalificaties die aan het feitencomplex betreffende de vermeende handel in verdovende middelen kunnen worden gegeven.
4. Genoegzaamheid der stukken en identiteit van de opgeëiste persoon
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de omschrijving van de verdenking bijzonder summier en volstrekt onvoldoende is om de toets van artikel 2 OLW te doorstaan. Gelet op het gegeven dat de opgeëiste persoon ontkent en gelet op de door de uitvaardigende justitiële autoriteit omschreven delictsplaatsen en de ruime pleegperiode, brengt de eis van genoegzaamheid der stukken met zich dat op zijn minst duidelijk wordt gemaakt hoe uit telefoongesprekken kan worden geïdentificeerd dat de genoemde [naam] dezelfde persoon is als de opgeëiste persoon. Deze voornaam of bijnaam kent de opgeëiste persoon niet. Voordat de overlevering zal worden toegestaan zal op zijn minst helderheid moeten bestaan waaruit de verdenking bestaat en waar en aan wie de verdovende middelen zijn geleverd. Alleen al op deze grond dient de overlevering ontoelaatbaar worden verklaard, dan wel de behandeling te worden aangehouden om duidelijkheid te verschaffen op dit punt, aldus de raadsman.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verdachte als de opgeëiste persoon is geïdentificeerd en de omschrijving van de feiten voldoende is, zodat de stukken aldus genoegzaam zijn.
Het oordeel van de rechtbank
Uitgaande van de informatie uit het EAB, overweegt de rechtbank als volgt.
In het EAB worden concreet zes namen van Franse drugshandelaars genoemd waaraan de opgeëiste persoon verdovende middelen zou hebben geleverd. Daarnaast worden ook specifiek de telefoonnummers, waarvan de opgeëiste persoon gebruik maakte, genoemd en zijn de verdovende middelen (heroïne en cocaïne) inclusief de locaties van deze activiteiten (Metz, departement ‘Moselle’ te Luxemburg, Nederland en België) en de pleegperiode (2009, 2010, 2011 tot 25 mei 2011) genoemd.
Met betrekking tot de rol van de opgeëiste persoon geldt dat hij ervan wordt verdacht de verdovende middelen aan de Franse leveranciers te hebben geleverd.
Gelet op het voorgaande is in het onderhavige geval sprake van verdenking van illegale handel in verdovende middelen, waarvan – zoals hiervoor is vermeld – de activiteiten, de pleegperiode en de plaatsaanduiding zijn beschreven. Uit de omschrijving van de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon blijkt dat hij een belangrijke rol speelde bij drugstransporten naar Frankrijk. Daarbij merkt de rechtbank ten aanzien van de verschillende pleegplaatsen op dat de internationale handel in verdovende middelen met zich brengt dat op verschillende locaties strafbare handelingen kunnen worden verricht.
De slotsom is dat de ‘illegale handel in verdovende middelen’ voldoende feitelijk is omschreven, ook met betrekking tot de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon.
Wat betreft de in het EAB genoemde roepnaam ‘[naam]’ en de identificatie van de opgeëiste persoon wijst de rechtbank op meergenoemd schrijven van 13 december 2011 van de uitvaardigende autoriteiten. Daarin is aangegeven dat de identiteit van de opgeëiste persoon overeenkomt met de persoon die door de Franse autoriteiten wordt gezocht. In de procedure wordt de (roep)naam ‘[naam]’ gebruikt, maar de officiële voornaam van de persoon is eigenlijk [voornaam opgeëiste persoon]. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende onderbouwd dat de opgeëiste persoon de persoon is waarvan de Franse autoriteiten de aanhouding en overlevering hebben verzocht.
De rechtbank verwerpt de verweren.
5. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6. Facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 lid 5 OLW
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor een terugkeer- en omzettingsgarantie zoals bedoeld in artikel 6 OLW. Door het ontbreken van deze garantie geldt de facultatieve weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 6 lid 5 OLW. De opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsrecht voor bepaalde tijd, doch materieel had de opgeëiste persoon even zo goed een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen aanvragen, waarvoor hij eveneens in aanmerking kwam.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat onderdanen van derde staten, die niet in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, een beroep kunnen doen op het in artikel 1 lid 2 Protocol 12 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM) of artikel 20 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna IVBPR) neergelegde discriminatieverbod. Daarbij heeft de raadsman er op gewezen dat, bij de vaststelling of er sprake is van verboden discriminatie, zowel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) en het Europese Hof van Justitie de criteria van objectieve rechtvaardiging en proportionaliteit hanteren. Nu voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in beginsel voorafgaand rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een periode van vijf jaren is vereist, is het in dit geval, met een rechtmatig verblijf van meer dan vijf jaren (de opgeëiste persoon heeft vanaf 2002 verblijf aangevraagd) niet proportioneel om zijn situatie afwijkend te behandelen dan in het geval hij wèl in het bezit zou zijn van een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd.
Dit alles geldt temeer nu de opgeëiste persoon na het overlijden van zijn voormalige echtgenote het gezag uitoefent over zijn minderjarige dochter en dus ook feitelijk een binding heeft met Nederland die een terugkeer- en omzettingsgarantie zouden rechtvaardigen, aldus de raadsman.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft het standpunt van de verdediging betwist. Uit artikel 6 lid 5 OLW volgt dat een vreemdeling in het bezit dient te zijn van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlandse onderdaan. Nu de opgeëiste persoon geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bezit, is van de situatie zoals bedoeld in artikel 6 lid 5 OLW geen sprake en hoeft geen terugkeer- en omzettingsgarantie te worden verstrekt.
Het oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 23 maart 2010 (LJN: BM1677) overweegt de rechtbank dat ten aanzien van een vreemdeling die onderdaan is van een derde staat onverkort de voorwaarde van bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd geldt.
De opgeëiste persoon is geen burger van de Unie; hij heeft alleen de Algerijnse nationaliteit. Anders dan bij burgers van de Unie, is het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in het geval van niet-Unieburgers een constitutief vereiste. Dit betekent dat hem het administratief vereiste van artikel 6 lid 5 OLW – te weten het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd – wel kan worden gesteld. Nu de opgeëiste persoon een dergelijke vergunning niet bezit, doet de facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 lid 5 OLW zich niet voor en komt hij niet in aanmerking voor een terugkeer- en omzettingsgarantie.
Het verweer wordt verworpen.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, lid 1, onder a OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, lid 2 OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- opsporing en vervolging zijn reeds aangevangen in Frankrijk;
- in Frankrijk bevinden zich het bewijs en de getuigen;
- de medeverdachten worden eveneens in Frankrijk vervolgd;
- de drugs waren bestemd voor handelaren op de Franse markt, waardoor de Franse rechtsorde direct in het geding is.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, lid 2, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, lid 1, onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Substituut-procureur van de Republiek te Metz (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.J. Bade, voorzit¬ter,
mrs. J.W. Vriethoff en W.H. van Benthem, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 januari 2012.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, lid 2 OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C