ECLI:NL:RBAMS:2012:BV1112

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706607-11 RK nummer: 11/5761
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Spanje in verband met georganiseerde drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 januari 2012 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Spanje, in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Marokko en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De verdediging heeft aangevoerd dat de beschrijving van de feiten onduidelijk is en dat er een risico bestaat op schending van zijn rechten in Spanje, met name onder artikel 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De officier van justitie heeft deze verweren betwist en gesteld dat de feiten voldoende zijn onderbouwd in het EAB.

De rechtbank heeft overwogen dat de eisen van de Overleveringswet (OLW) zijn nageleefd en dat de rol van de opgeëiste persoon bij de feiten voldoende is geconcretiseerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de zaak aan te houden voor nadere informatie, aangezien de feiten voldoende zijn omschreven en de rechtsmacht van de verzoekende staat is vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen reëel risico bestaat op schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon in Spanje, en dat de argumenten van de verdediging niet voldoende zijn om de overlevering te weigeren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering tot overlevering toegestaan, waarbij is vastgesteld dat aan alle eisen van de OLW is voldaan. De rechtbank heeft benadrukt dat de beslissing om over te leveren niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de opgeëiste persoon in Spanje zal worden vervolgd voor de feiten waarvoor zijn overlevering is verzocht. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW gehonoreerd, en de overlevering is toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706607-11 RK nummer: 11/5761
Datum uitspraak: 3 januari 2012
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 september 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 1 juli 2011 door de justitiële autoriteit, de Magistraat van de Rechtbank van Instruktie nummer 2 van Denia (Alicante, Spanje). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [1964],
volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zonder vaste woon- of verblijfplaats,
opgegeven verblijfadres [verblijfadres], [verblijfplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 4 november 2011 en 8 december 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is telkens bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, lid 1 OLW uitspraak zou moeten doen met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW (en met terugwerkende kracht) voor onbepaalde tijd verlengd. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van negentig dagen uitspraak te doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van 30 juni 2011 uitgevaardigd door de Rechtbank van Instruktie nummer 2 van Denia (Alicante, Spanje) ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan naar het recht van Spanje strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in een brief van 25 oktober 2011 van de uitvaardigende autoriteiten met aanvullende informatie, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Verweren t.a.v. genoegzaamheid van de stukken en inbreuk op de rechtsorde
Het standpunt van de verdediging
De raadvrouw heeft – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – naar voren gebracht dat de beschrijving van de feiten onduidelijk is voor wat betreft de plaats, de rol van de opgeëiste persoon en de veronderstelde rechtsmacht van Spanje dan wel de inbreuk op de Spaanse rechtsorde. Onder die omstandigheden is het onmogelijk voor Nederland om te beoordelen of de vervolging hier ter hand had moet worden genomen, aldus de raadsvrouw. Dit dient ook te leiden tot weigering van de overlevering.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling aan te houden teneinde nadere informatie ten aanzien het bovengenoemde te verkrijgen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft het standpunt van de verdediging betwist. In het EAB en de aanvullende informatie wordt genoegzaam omschreven wat de verdenking jegens de opgeëiste persoon is. Ten aanzien van het verweer op grond van artikel 7 lid 3 OLW (en de daaraan gekoppelde bewering dat geen sprake is van een inbreuk op de Spaanse rechtsorde) heeft de officier van justitie aangegeven dat het verweer niet past in het wettelijk kader van de Overleveringswet en om die reden niet kan leiden tot een weigering. Naar de mening van de officier van justitie is juist wel sprake van een inbreuk op de Spaanse rechtsorde. De verdovende middelen zijn in Spanje aangekomen en daar in beslag genomen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e OLW genoemde eisen ten aanzien van – onder meer – de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit niet in het leven zijn geroepen om vast te kunnen stellen of de uitvaardigende justitiële autoriteit op juiste gronden de opgeëiste persoon als verdachte van de strafbare feiten heeft kunnen aanmerken of om vast te kunnen stellen op welke concrete omstandigheden dat vermoeden van betrokkenheid van de opgeëiste persoon is gebaseerd. Of de opgeëiste persoon ook daadwerkelijk de persoon is die in Spanje de genoemde strafbare feiten heeft gepleegd, is een vraag betreffende het bewijs die niet ter beoordeling staat in deze overleveringsprocedure, maar bij uitsluiting dient te geschieden door de rechter in Spanje die, na de overlevering, zal moeten oordelen over de feiten waarvoor de overlevering is toegestaan.
De opgeëiste persoon wordt er, blijkens het EAB en de aanvullende informatie van 25 oktober 2011 van de uitvaardigende autoriteiten, van verdacht deel uit te maken van een georganiseerde groep die zich bezig hield met de handel in hasj vanuit Marokko naar Spanje. Op 14 april 2011 hebben medeverdachten een zeilschip in Puerto de Alicante gehuurd. Met dit zeilschip zijn medeverdachten op 21 april 2011 naar Marokko gevaren waar de hasj op enige mijlen uit de kust van Marokko is overgeladen vanuit een speedboot op het zeilschip. Het schip heeft vervolgens koers gezet naar een haven in de provincie Gerona (Spanje). Op 26 april 2011 is de hasj vanaf het zeilschip op een vissersboot overgezet, waarna de hasj aan land is gebracht met de bedoeling om de hasj naar Nederland te vervoeren. Op 30 april 2011 is een vrachtwagencombinatie van de onderneming Aldatrans onderschept met 41 pakken hasj in de lading. De opgeëiste persoon zou de voornaamste investeerder zijn bij de aankoop van de verdovende middelen in Marokko. Daarnaast was de hasj voor hem bestemd in Nederland, waarbij hij permanent contact met de organisatoren van het transport zou hebben onderhouden. De opgeëiste persoon gaf instructies en heeft de zending naar en ontvangst van de verdovende middelen in Nederland voorbereid.
De rol van de opgeëiste persoon bij de feiten is naar het oordeel van de rechtbank voldoende geconcretiseerd en de feiten waarvan de opgeëiste persoon in Spanje wordt verdacht zijn zodanig omschreven dat hij kan weten waartegen hij zich in Spanje moet verweren. Voorts kan de rechtbank onderzoeken of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan en is de naleving van het specialiteitsbeginsel gewaarborgd. Daarmee voldoet het EAB aan de eisen van 2 OLW. De rechtsmacht van de verzoekende staat is met deze feitsomschrijving voorts gegeven.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat onduidelijkheid bestaat omtrent de vraag of het feiten betreft waardoor een inbreuk is gemaakt op de rechtsorde van de verzoekende staat, als bedoeld in artikel 7, derde lid, OLW, overweegt de rechtbank dat het derde lid van artikel 7 betrekking heeft op die feiten die niet op de bijlage van de OLW behorende lijst staan vermeld, in het kader van de toetsing van de dubbele strafbaarheid. Die situatie doet zich hier niet voor, nog daargelaten dat het aan de verzoekende staat is om te bepalen of een feit inbreuk maakt op haar rechtsorde. Overigens merkt de rechtbank op dat de door de raadsvrouw aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 6 juni 2006 ziet op de situatie zoals bedoeld in artikel 13 OLW en niet op de situatie als bedoeld in artikel 7 OLW.
De rechtbank ziet, gelet op hetgeen zij hierboven heeft overwogen, dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden om nadere informatie ten aanzien van de feiten bij de uitvaardigende justitiële autoriteit in te winnen, zoals subsidiair verzocht door de raadsvrouw.
De rechtbank verwerpt de verweren.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.
5. Strafbaarheid
5.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
- deelneming aan een criminele organisatie;
- illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Spanje een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft.
De Juzgado de Instruccion 2 de Denia te Denia heeft bij aanvullend schrijven van 18 november 2011 de volgende garantie gegeven:
Under the agreement reached in the above procedure, I extend to you the present in order to communicate that in accordance with Article 5, paragraph 3 of the Framework Decision on the European arrest warrant, in relation to Article 11 of Spanish Law 3/2003 of March 14 on the European arrest warrant and surrender and the principle of reciprocity, Spanish authorities ensure that in case [opgeëiste persoon] is sentenced to an unconditional prison sentence without appeal in Spain after the surrender, he will be entitled to undergo this punishment in the Netherlands.
Furthermore, Spanish authorities guarantee that, at the takeover of the enforcement of the sentence, the conversion proceedings as laid down in Article 11 of the convention on the transfer of sentenced person(s) of march 21, can be applied.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
- deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Opiumwet;
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de hiervoor vermelde garantie aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid OLW en is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Artikel 11 OLW en artikel 3 en 6 EVRM en evenredigheid EAB
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, onder aanhaling van onder andere diverse arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) en een rapport van Amnesty International, alsmede een rapport van de Raad van Europa, gesteld dat de opgeëiste persoon in de Spaanse gevangenissen heeft te vrezen voor een dreigende schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het bijzonder gezien zijn medische situatie kan een verblijf in slechte detentie omstandigheden, gelet op de ernstige beperkingen op medisch gebied, dat verblijf ernstig bezwaren. Tevens bestaat er een reëel risico dat de opgeëiste persoon onderworpen wordt aan een proces dat in strijd is met artikel 6 EVRM, waarbij de raadsvrouw wijst op de lengte van de procedures in Spanje.
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat er, gelet op de door haar geschetste omstandigheden, op zijn minst sprake is van disproportionaliteit bij het toestaan van de overlevering, zodat deze moet worden geweigerd.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van een dreigende flagrante schending van artikel 11 OLW geen sprake is. Daarbij heeft de officier van justitie opgemerkt dat de onderbouwing van het verweer weinig concreet is en dat de opgeëiste persoon wat de betreft de lengte van de procedure in Spanje zelf een beroep kan doen op de lange duur van het proces.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat alle lidstaten van de Europese Unie partij zijn bij het EVRM en dat elke lidstaat gebonden is aan de daaruit voorvloeiende verplichtingen. Artikel 13 EVRM – waarin wordt bepaald dat er sprake moet zijn van een ‘effective remedy before a national authority’- brengt tot uitdrukking dat het in eerste instantie de taak en verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten is om te zorgen voor rechtsbescherming met betrekking tot de rechten en vrijheden zoals neergelegd in het EVRM. Mede gelet op het tussen de lidstaten geldend vertrouwensbeginsel ziet de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat Spanje de uit het EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen zal nakomen.
Uitgangspunt is voorts dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zou leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM.
In het onderhavige geval is niet aannemelijk geworden dat er concrete aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon ten gevolge van zijn overlevering een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die een schending van artikel 3 EVRM opleveren. Weliswaar kan uit de door de raadsvrouw aangehaalde rapporten worden afgeleid dat de situatie in een aantal Spaanse gevangenissen en huizen van bewaring zorgelijk is, maar naar het oordeel van de rechtbank kan, op basis van de thans beschikbare informatie, niet worden geoordeeld dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank merkt op dat de raadsvrouw het verweer met betrekking tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM niet nader heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank noopt dit standpunt dan ook niet tot verdere bespreking.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het uitvaardigen van het EAB geen strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel.
In lijn met eerdere uitspraken van de rechtbank, dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid in de zin van de OLW een onderscheid te worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid bij de uitvaardiging van een EAB in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat de concrete toepassing van de OLW, te weten de uitvaardiging van een EAB, onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Een beroep op de onevenredigheid van een EAB kan echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen.
In het onderhavige geval is de rechtbank niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat daarom de overlevering moet worden geweigerd. De argumenten van de raadsvrouw ten aanzien van de detentie- en procesomstandigheden in Spanje en de situatie waarin de opgeëiste persoon mogelijk komt te verkeren – kunnen eveneens niet tot een ander oordeel leiden. In het licht van de stelselevenredigheid is het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorbehouden de afweging te maken al dan niet een EAB – met de daaraan verbonden mogelijkheden tot het toepassen van dwangmiddelen - uit te vaardigen.
De rechtbank verwerpt de verweren.
8. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- slechts een klein deel van de feiten is in Nederland gepleegd. Het grootste gedeelte is in Spanje gepleegd;
- de drugs zijn in Spanje in beslag genomen;
- in Spanje worden de medeverdachten vervolgd;
- de voorbereidingshandelingen, zoals het huren van een schip, hebben in Spanje plaatsgevonden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Spaanse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de vordering van de officier van justitie, ondanks het marginale toetsingskader, zorgvuldig te toetsen. De raadsvrouw heeft gewezen op het feit dat een opgeëiste persoon niet in beroep kan gaan tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie. Mede gelet op de combinatie van de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en de te verwachten vrees voor schending van fundamentele rechten heeft de rechtbank een extra zorgplicht om de vordering zorgvuldig te toetsen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de Overleveringswet.
11. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Magistraat van de Rechtbank van Instruktie nummer 2 van Denia (Alicante, Spanje) ten behoeve van het in de feiten tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.J. Bade, voorzit¬ter,
mrs. J.W. Vriethoff en W.H. van Benthem, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 januari 2012.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C