In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Amsterdam, betreft het een kort geding waarin de eiser, [verweerder], een vordering heeft ingesteld tegen de gedaagde, [eiser], met betrekking tot een geldleningsovereenkomst. De eiser vordert dat de rechtbank de gedaagde zal veroordelen tot betaling van een bedrag van EUR 29.612,00, vermeerderd met rente en kosten. In het incident vordert de gedaagde dat de rechtbank de eiser zal bevelen om zekerheid te stellen voor de proceskosten, omdat de eiser woonachtig is in Modi’in, Israël, en volgens de gedaagde geen van de uitzonderingssituaties van artikel 224 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing is.
De rechtbank behandelt de vordering van de gedaagde en overweegt dat op grond van artikel 224 Rv degene zonder woonplaats in Nederland verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten. De eiser beroept zich op het Haags Rechtsvorderingverdrag, waaruit blijkt dat geen zekerheidstelling kan worden opgelegd aan onderdanen van verdragsluitende staten die in een van die staten hun domicilie hebben. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk op Israëlisch grondgebied woont, en dat hij derhalve niet kan profiteren van de uitzondering in het verdrag.
De rechtbank bepaalt dat de eiser zekerheid moet stellen voor de proceskosten tot een bedrag van EUR 3.695,00, en dat deze zekerheid moet worden gesteld door middel van een eerste klas bankgarantie van een Nederlandse bank. De proceskosten in het incident worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van de rechtbank wordt openbaar uitgesproken op 18 januari 2012.