In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 29 november 2012 een wrakingsverzoek behandeld van een verzoeker die verdacht wordt van ernstige strafbare feiten, waaronder bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de rechters die belast waren met de behandeling van zijn strafzaak. De verzoeker stelde dat de rechtbank Alkmaar niet bevoegd was om zijn zaak te behandelen, omdat deze was verwezen naar de rechtbank Haarlem. Daarnaast voerde hij aan dat de rechters niet al hun nevenfuncties in het register hadden opgenomen, wat volgens hem zou leiden tot partijdigheid.
De wrakingskamer heeft het verzoek deels niet-ontvankelijk verklaard, omdat de grond met betrekking tot de bevoegdheid al eerder door de wrakingskamer was beoordeeld. Het verzoek werd voor het overige afgewezen, omdat de verzoeker geen concrete feiten of omstandigheden had aangevoerd die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zouden maken. De rechters gaven aan dat zij hun nevenfuncties jaarlijks bijwerken en dat er geen aanwijzingen waren dat deze functies hun onpartijdigheid zouden beïnvloeden.
De rechtbank concludeerde dat de verzoeker misbruik maakte van zijn recht om wrakingsverzoeken in te dienen, aangezien hij eerder op dezelfde gronden een verzoek had ingediend dat was afgewezen. De rechtbank besloot dat een volgend verzoek tot wraking van de verzoeker in deze zaak niet in behandeling zou worden genomen. De behandeling van de strafzaken van de verzoeker werd hervat in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.