In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker, die zich niet kon verenigen met de gang van zaken in een lopende procedure. Het verzoek tot wraking was ingediend op 11 april 2012, terwijl de feiten die tot het verzoek leidden al eerder aan de verzoeker bekend waren gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet tijdig was ingediend, aangezien de verzoeker op de hoogte was van de relevante feiten sinds 17 februari 2012, toen hij een brief ontving van de griffier waarin de beslissing van de rechter werd meegedeeld. De rechtbank benadrukte dat volgens artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten bekend zijn.
De rechtbank constateerde dat de verzoeker zich in zijn wrakingsverzoek baseerde op een vermoeden dat de rechter in zijn huidige zaak dezelfde rechter was die eerder een onwelgevallige beslissing had genomen. Dit vermoeden bleek onjuist, aangezien de beslissing in kwestie door een andere rechter was genomen. De rechtbank concludeerde dat het verzoek niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen aanleiding was voor een mondelinge behandeling, omdat het verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank besloot dat de behandeling van de oorspronkelijke zaak met zaaknummer 1280552 CV EXPL 11-29522 hervat zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.