ECLI:NL:RBAMS:2012:9188

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2012
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
12.352
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in procedure over splitsingsvergunning

In deze zaak heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. T.P.J. de Graaf, rechter te Amsterdam, op basis van de indruk dat de rechter hem verdenkt van het procederen op oneigenlijke gronden. Verzoeker, eigenaar van een pand, had een splitsingsvergunning aangevraagd die door het Stadsdeel was geweigerd. Tijdens de zitting op 6 september 2012 heeft de rechter opmerkingen gemaakt die verzoeker de indruk gaven dat hij de weigering van de splitsingsvergunning zou willen gebruiken om een schadeclaim tegen zijn huurder, [A], te verhogen. Deze opmerkingen wekten bij verzoeker de vrees van vooringenomenheid en partijdigheid van de rechter.

De wrakingskamer heeft geoordeeld dat de gewraakte opmerkingen van de rechter, hoewel bedoeld om inzicht te krijgen in de drijfveren van verzoeker, niet voldoende waren ingeleid en toegelicht. Dit leidde tot de conclusie dat verzoeker terecht de indruk had dat de rechter hem oneigenlijke motieven toedichtte. De rechtbank benadrukt dat een rechter de ruimte moet hebben om schikkingmogelijkheden te onderzoeken, maar dat dit niet ten koste mag gaan van de onpartijdigheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrees van verzoeker voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is, en heeft het wrakingsverzoek dan ook toegewezen.

De beslissing is genomen door de rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2012, waarbij de voorzitter en de leden van de kamer de uitspraak hebben gedaan. Tegen deze beslissing staat geen voorziening open volgens artikel 8:18 lid 5 AWB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer
Beschikking op het op 17 september 2012 ter zitting gedane en onder rekestnummer 12.352 ingeschreven verzoek tot wraking van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. T.P.J. de Graaf, rechter te Amsterdam, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
 een proces-verbaal van de zitting van 6 september 2012 in de zaak met nummer AWB 12/1126 HUISV,
 het wrakingsverzoek met bijlagen van 14 september 2012,
 de schriftelijke reactie van de rechter van 19 september 2012.
De rechter heeft medegedeeld niet in de wraking te berusten. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2012 waar de rechtbank namens verzoeker de gemachtigde en de rechter heeft gehoord. De gemachtigde heeft aantekeningen overgelegd.

1.Gronden van de beslissing

Van de volgende feiten wordt uitgegaan.
Verzoeker is eisende partij in een mede bij de rechter aanhangige zaak onder nummer AWB 12/1126 HUISV.
Verzoeker is eigenaar van een pand en heeft een splitsingsvergunning aangevraagd. Deze heeft het Stadsdeel geweigerd. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op 6 september 2012 heeft in het beroep een behandeling plaatsgevonden door een meervoudige kamer waarvan de rechter deel uitmaakt.
Tussen verzoeker en de huurder (genaamd [A]) van de derde etage van het betreffende pand bestaat een civielrechtelijk geschil over sloopwerk en een verbouwing.
Volgens het proces-verbaal is de splitsingsvergunning geweigerd, omdat verzoeker zou hebben geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een eindinspectie van het pand en omdat hij geen gecertificeerde verklaring heeft overgelegd met betrekking tot de toestand van het dak.
Nadat verzoeker op de zitting had gereageerd op de vraag waarom hij geen rapport van een dakdekkersbedrijf wilde overleggen, heeft de rechter de opmerking gemaakt:
“Het lijkt wel of u geen prijs stelt op een splitsingsvergunning”.
De reactie van verzoeker op die opmerking was:
“Dat is niet aan de orde”.
Aan het einde van de zitting heeft de rechter de opmerking gemaakt dat hij
de indruk heeft dat verzoeker de weigering van de splitsingsvergunning wil gebruiken om een schadeclaim jegens [A] te verhogen.
Na afloop van de zitting heeft verzoeker de rechter bij brief van 6 september 2012 verzocht om zich te onttrekken aan de behandeling van de zaak. Verzoeker was van mening dat de uitlatingen van de rechter blijk gaven van de schijn van partijdigheid dan wel van vooringenomenheid.
Bij brief van 12 september 2012 heeft de rechter meegedeeld dat hij geen aanleiding zag om zich te onttrekken.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

2.1.
Het verzoek tot wraking, zoals ter zitting nog door verzoeker nader toegelicht en aangevuld, is gebaseerd op de navolgende zakelijk weergegeven gronden.
2.2.
De rechter heeft met zijn uitlatingen de indruk gewekt dat hij verzoeker verdenkt van het procederen op oneigenlijke gronden. De rechter heeft gesuggereerd dat verzoeker probeert de afgifte van een splitsingsvergunning te blokkeren en/of poogt of voornemens is de weigering van de splitsingsvergunning in de rechtsverhouding met [A] aan te wenden teneinde (een hogere) schadevergoeding te verkrijgen. Bij verzoeker is daardoor de indruk gewekt dat de rechter hem oneigenlijke motieven toedicht en/of de belangen van [A] in de procedure betrekt, terwijl [A] geen belanghebbende is in de procedure betreffende de splitsingsvergunning. De gewraakte uitlatingen hebben bij verzoeker de vrees van vooringenomenheid dan wel partijdigheid doen ontstaan.
2.3.
Op de zitting heeft verzoeker hieraan toegevoegd dat niet alleen de aard van de vragen maar zeker ook het tijdstip waarop de laatste vraag is gesteld, aan het einde van de zitting, bij hem die vrees heeft doen ontstaan. Verzoeker heeft op die opmerking nog wel gereageerd, maar de zitting is daarna snel gesloten en verzoeker is met het gevoelen dat sprake was van vooringenomenheid bij de rechter de zittingzaal uitgelopen.
2.4.
In zijn schriftelijke reactie wordt door de rechter gerefereerd aan andere procedures tussen de gemeente en verzoeker uit hoofde waarvan de rechtbank zou hebben gemeend niet alleen een beslissing over het bestreden besluit te nemen, maar ook een definitieve oplossing te vinden voor “het probleem”. Dat de zaak in een breder kader zou moeten worden beschouwd is op de zitting niet aan de orde gesteld en bij verzoeker is de indruk gewekt dat hij als “het probleem” werd gezien.
2.5.
In zijn schriftelijke reactie heeft de rechter voorts gerefereerd aan diverse pogingen die tussen de gemeente en verzoeker zijn ondernomen om de zaak te schikken. Volgens de rechter zijn die pogingen gestrand bij verzoeker. De rechter kan en mag een dergelijke conclusie niet trekken. Hij is niet bij die onderhandelingen aanwezig geweest en weet niet hoe die zijn verlopen en is evenmin op de hoogte van eventuele redenen die verzoeker gehad mocht hebben voor het eventueel afbreken van dat overleg.
2.6.
De opmerkingen van de rechter dragen ook op geen enkele wijze bij aan een mogelijke schikking tussen verzoeker en de gemeente, zoals door de rechter nog is aangevoerd. Zeker de laatste opmerking van de rechter had eerder het karakter van een waardeoordeel dan van een lijmpoging.

3.De reactie van de rechter

3.1.
De rechter heeft aangevoerd dat zijn opmerkingen dienen te worden bezien in het licht van de gang van zaken op de zitting. Dat slaat ook op zijn opmerking over schikken in zijn schriftelijke reactie. Omdat de reactie van verzoeker op zijn eerste opmerking hem bevreemdde, heeft de rechter aan het eind van de zitting de gewraakte vraag gesteld. De rechter heeft niet gesuggereerd dat verzoeker op
oneigenlijke gronden procedeert. Dat valt uit de opmerkingen ook niet af te leiden. Een waardeoordeel over verzoeker is niet uitgesproken of gesuggereerd. Indien de onderhavige vragen niet gesteld mogen worden, dan beperkt dat wel heel erg de bewegingsruimte voor rechters, met alle gevolgen van dien voor de mogelijkheden om een schikking te bereiken.

4.De beoordeling van het verzoek

4.1.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt de rechtbank voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Aan de hand van deze maatstaf zal de rechtbank het verzoek beoordelen.
4.2.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve criterium en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een specifieke rechter dat de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of onafhankelijk van de opstelling van een specifieke rechter, vastgesteld moet worden dat er sprake is van een bij verzoeker objectief gerechtvaardigde vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.3.
Uit het proces-verbaal, het verzoek en het verweer, zoals ter zitting toegelicht, komt naar voren dat verzoeker de gewraakte opmerkingen vooral heeft opgevat als een vooruitgeworpen (voor hem negatief) oordeel over zijn beweegredenen, dat een rol zou gaan spelen in de te nemen beslissing, terwijl de rechter de opmerkingen plaatst in het licht van pogingen om tot een minnelijke regeling tussen partijen te komen.
4.4.
De rechter heeft in dat kader aangevoerd dat zijn opmerkingen op de zitting bedoeld waren om de drijfveren van verzoeker te achterhalen en te onderzoeken waar de mogelijke knelpunten en oplossingsmogelijkheden zouden zitten. De rechtbank stelt voorop dat aan een rechter bij het onderzoeken van schikkingmogelijkheden ruimte en vrijheid toekomt in de wijze waarop de behandeling wordt ingestoken. Het maken van prikkelende opmerkingen die zijn bedoeld om een inzichtgevende reactie ten aanzien van de drijfveren te ontlokken kan daartoe, zoals de rechter heeft betoogd, geëigend zijn zonder dat dit afbreuk doet aan de geboden onpartijdigheid. Evenwel moet worden bedacht dat opmerkingen zoals de gewraakte uitlatingen bij verzoeker terecht de indruk kunnen wekken dat de rechter hem oneigenlijke motieven toe dicht. Denkbaar is dat in de beleving van verzoeker een negatieve inschatting van zijn motieven een voor hem ongunstige rol zou kunnen gaan spelen in de beoordeling van zijn integriteit, waardoor de beoordeling in het geschil zou worden ingekleurd op een wijze die zich niet met de geboden onpartijdigheid verhoudt. Het is dan ook van belang dat dergelijke opmerkingen worden ingeleid en toegelicht.
4.5.
Desgevraagd heeft de rechter aangegeven dat hij de bedoelde opmerkingen niet (uitdrukkelijk) heeft ingekleed met een uitleg over het doel en de strekking daarvan, omdat hij ervan uit ging dat verzoeker dit wel begrepen zou hebben. Met name ten aanzien van de tweede opmerking, die in de afrondende fase van de behandeling werd gemaakt, is de rechtbank echter van oordeel dat het voor verzoeker zonder deze uitleg onvoldoende duidelijk is geweest dat de bedoeling van de rechter, zoals hij heeft verklaard, was om nog een laatste maal te onderzoeken of er beweging mogelijk was met het oog op een schikking.
4.6.
De rechter heeft voorts aangevoerd dat het prijsgeven van indrukken, zoals in de gewraakte opmerkingen vervat, de onpartijdige behandeling en beoordeling juist ten goede kan komen, omdat het de desbetreffende partij tijdig in staat stelt om deze indrukken - voor zover hij deze als onjuist beschouwt - te weerleggen. Ook hiervoor geldt naar het oordeel van de rechtbank dat dit een geoorloofde aanpak kan zijn, die geen afbreuk doet aan hetgeen in het kader van de onpartijdigheid geboden is, maar dat helderheid over de bedoeling van de opmerkingen van belang is zoals hierboven overwogen. Hoewel verzoeker nog de gelegenheid heeft gehad te reageren op de opmerking van de rechter in de slotfase van de zitting is denkbaar dat, nu aan verzoeker de bedoeling van de rechter met die opmerking niet voldoende duidelijk was, in de beleving van verzoeker bij de rechter sprake was van een vooringenomenheid ten aanzien van de integriteit van zijn drijfveren, welke hem mogelijk parten zou gaan spelen bij de beoordeling van het geschil.
4.7.
Dit alles leidt tot de volgende slotsom. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door verzoeker genoemde omstandigheden, op zichzelf en in onderling verband bezien, een grond op voor de stelling dat de vrees van verzoeker dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert objectief gerechtvaardigd is.
Het verzoek tot wraking zal dan ook worden toegewezen.
5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING:
De rechtbank:
 wijst het wrakingsverzoek toe.
Aldus gegeven door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzitter en mrs. H.M. Patijn en K. Mans, leden van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat ingevolge het bepaalde in artikel 8:18 lid 5 AWB geen voorziening open.