In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 9 juli 2012 een mondeling verzoek tot wraking ontvangen van een verzoeker, die zich geconfronteerd zag met een rechtszaak aangespannen door de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam. Het verzoek tot wraking was gebaseerd op zowel subjectieve als objectieve gronden. De verzoeker stelde dat de voorzieningenrechter, mr. S.P. Pompe, zonder redelijke grond had aangegeven geen kennis te willen nemen van de door hem ingediende producties. Dit wekte bij de verzoeker de vrees dat hij deel uitmaakte van een criminele organisatie, zoals in zijn verzoek werd omschreven. Daarnaast stelde de verzoeker dat rechters in het algemeen te zeer in shock zouden zijn door de ernstige strafbare feiten die hij had aangevoerd, waardoor zij niet onafhankelijk konden rechtspreken.
De wrakingskamer heeft de gronden van het verzoek beoordeeld en geconcludeerd dat de beslissing van de voorzieningenrechter om de ingediende producties niet te accepteren, niet voldoende grond biedt voor de conclusie van vooringenomenheid. De wrakingskamer benadrukte dat het beginsel van hoor en wederhoor vereist dat stukken aan de wederpartij worden toegezonden. Bovendien was de tweede wrakingsgrond te algemeen en niet specifiek genoeg om tot wraking te leiden. De wrakingskamer oordeelde dat de verzoeker met zijn wrakingsverzoek geen rechtens relevante bedoelingen nastreefde, maar enkel de rechtsgang trachtte te belemmeren. Daarom werd het verzoek tot wraking afgewezen en werd bepaald dat verdere wrakingsverzoeken van de verzoeker niet in behandeling zouden worden genomen.
De beslissing werd genomen door de wrakingskamer, bestaande uit mrs. N.C.H. Blankevoort, J. Knol en A.W.H. Vink, en werd mondeling uitgesproken op dezelfde dag. Tegen deze beslissing staat geen voorziening open op grond van artikel 39, vijfde lid, Rv.