ECLI:NL:RBAMS:2012:9179

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2012
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
HA RK 12.368
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter-commissaris in verband met vragen over contacten met raadsman

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2012 een verzoek tot wraking behandeld, ingediend door de raadsman mr. B.M. Beg namens verzoekster, die verdachte is in een strafzaak. Het verzoek tot wraking was gebaseerd op de stelling dat de rechter-commissaris, mr. A.H. van Zutphen, zich partijdig had getoond door vragen te stellen aan een getuige over de aard van de contacten met de raadsman. De raadsman betoogde dat dergelijke vragen inbreuk maken op de geheimhoudingsplicht van de advocaat en essentiële rechten van de burger, zoals het recht op vertrouwelijkheid in de communicatie met de advocaat.

De wrakingskamer oordeelde dat het aan de rechter is om te bepalen welke vragen gesteld worden tijdens een getuigenverhoor. Het is gebruikelijk dat aan het begin van een verhoor wordt gevraagd naar de voorbereiding van de getuige, vooral als er contacten zijn geweest met de verdachte of andere procesdeelnemers. De rechtbank concludeerde dat de vragen van de rechter niet getuigen van vooringenomenheid, maar relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring.

De rechtbank wees het verzoek tot wraking af en stelde dat de behandeling van de strafzaak van verzoekster hervat zou worden. De beslissing werd genomen met inachtneming van de wettelijke bepalingen en de rechtspraak omtrent de onpartijdigheid van rechters. De rechtbank benadrukte dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd moet zijn, en dat de vragen van de rechter niet in strijd waren met de geheimhoudingsplicht, aangezien de getuige de mogelijkheid had om te weigeren te antwoorden op vragen die onder die plicht vallen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

wrakingskamer
Beschikking op het op 2 oktober 2012 ter zitting gedane en onder rekestnummer
HA RK 12.368 ingeschreven verzoek van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
raadsman: mr. B.M. Beg,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. A.H. van Zutphen, rechter-commissaris te Amsterdam, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2012, bij welke gelegenheid de rechtbank, de raadsman, de rechter - die heeft verklaard niet in de wraking te berusten - en de officier van justitie heeft gehoord.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
  • het proces-verbaal verhoor getuige van 2 oktober 2012;
  • een brief van mr. Beg aan de rechter en de griffier van de wrakingskamer van 2 oktober 2012;
  • een daaropvolgende brief van mr. Beg aan de rechter van 2 oktober 2012. Deze brief is door mr. Beg ter zitting aan de rechtbank overhandigd en bevat de gronden van de wraking. Beide brieven zijn in kopie door mr. Beg aan de officier van justitie toegezonden.

1.Gronden van de beslissing

Van de volgende feiten wordt uitgegaan:
Verzoekster is verdachte in de strafzaak met parketnummer 13/708122-11. Ter terechtzitting van 5 oktober 2012 is de rechter aangevangen met het verhoor van een door verzoekster voorgedragen getuige. Het proces-verbaal vermeldt:
Opmerking rechter-commissaris:omdat de getuige getrouwd is geweest met de verdachte, heb ik hem op zijn verschoningsrecht gewezen. Daar mr. Beg mij voorafgaand aan het verhoor had verteld dat hij de getuige op zijn kantoor had gesproken, heb ik aan de getuige gevraagd op welke wijze hij contact heeft gehad met de raadsman. Direct nadat ik deze vraag aan de getuige gesteld had, interrrumpeerde de raadsman mij met stemverheffing. Mr. Beg stelde dat ik deze vraag niet aan de getuige mocht stellen. Hij zei voorafgaand aan het aandragen van een getuige, altijd een gesprek met de getuige te hebben en dit als geheimhouder te doen. Mr. Beg zei de eed te hebben afgelegd en stelde zich op het standpunt dat ik daarom vragen over het contact tussen hem en de getuige aan hem diende te stellen.
Ik heb tegen mr. Beg gezegd van oordeel te zijn dat het mij vrij staat aan de getuige vragen te stellen over het contact dat hij met de raadsman heeft gehad. Direct hierop zei mr. Beg dat hij mij wraakte en dat hij de kamer zou verlaten. Het verhoor is vervolgens afgebroken”.

2.Het verzoek en de gronden daarvan

2.1
Het verzoek tot wraking is gebaseerd op de navolgende - zakelijk weergegeven -gronden.
2.2
Direct na aanvang van het verhoor heeft de rechter de getuige gevraagd naar de aard van de contacten met de raadsman. Mr. Beg heeft hiertegen geprotesteerd, zijn standpunt beargumenteerd en de rechter verzocht de getuige deze vraag niet te stellen. De rechter heeft dat geweigerd en continueerde de vraagstelling. Daarop heeft mr. Beg namens verzoekster de rechter gewraakt.
2.3
Volgens mr. Beg mag een rechter vragen die gaan over contacten van een getuige (of een cliënt) met de raadsman niet stellen, omdat deze contacten vallen onder de geheimhoudingsplicht van een advocaat. Dergelijke vragen maken inbreuk op essentiële elementaire rechten van de burger, waaronder het recht zich in vertrouwen tot een advocaat te kunnen wenden.
2.4
Ter zitting heeft mr. Beg aangevoerd dat, nog afgezien van het antwoord op de vraag of de rechter een apert onjuiste beslissing heeft genomen, door voort te gaan met het stellen van de bewuste vragen, de rechter zich partijdig en vooringenomen heeft getoond jegens het recht in het algemeen. Een rechter mag zich niet bemoeien met contacten tussen een burger en een advocaat.
2.5
De vragen die de rechter wilde stellen waren ook irrelevant, omdat deze geen betrekking hebben op de verdenking waarover de getuige iets zou kunnen verklaren.
2.6
De vraag was voorts overbodig omdat mr. Beg de rechter al had verteld dat hij de getuige meermalen op zijn kantoor had gesproken. Dat moet genoeg zijn voor de beantwoording van de vraag “op welke wijze” de getuige contact heeft gehad met de raadsman. Vragen als deze raken daarmee automatisch het functioneren en de integriteit van de raadsman, omdat de schijn wordt gewekt dat de raadsman de getuige oneigenlijk heeft beïnvloed.
2. 7 De raadsman deelt altijd mee of hij een getuige vooraf heeft gesproken. Maar het is aan hem om te bepalen of hij over de inhoud van de bespreking mededeling doet.
2.8
Tot slot heeft mr. Beg opgemerkt dat het proces-verbaal ten onrechte vermeldt dat hij heeft opgemerkt dat hij voorafgaand aan het aandragen van een getuige “altijd” een gesprek met de getuige heeft en heeft de rechter niet aan de getuige
gevraagd “op welke wijze” hij contact heeft gehad met de raadsman maar is de getuige gevraagd “naar de aard van deze contacten”. Direct na de wraking heeft mr. Beg de gronden daarvoor willen voordragen, maar hij werd hierin belemmerd doordat de officier van justitie opmerkte “dat het nu dan ook afgelopen moet zijn”.

3.De reactie van de rechter

Volgens de rechter heeft zij zich niet partijdig dan wel vooringenomen getoond noch heeft zij de schijn daarvan gewekt. Door het stellen van vragen naar de aard van de contacten tussen de getuige en de raadsman, wordt geen inbreuk gemaakt op de geheimhoudingsverplichting van de raadsman, omdat hij een dergelijk relatie met de getuige niet heeft. Het ging haar er enkel om de betrouwbaarheid van de getuige te toetsen, niet die van de raadsman.

4.De reactie van de officier van justitie

De officier van justitie heeft aangevoerd dat zich geen grond tot wraking heeft voorgedaan. Het was duidelijk dat er contact was geweest tussen de getuige en de raadsman. In een dergelijk geval behoort een rechter na te gaan of sprake is geweest van beïnvloeding van de getuige.

5.De beoordeling van het verzoek

5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2
Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die
een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoekster daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.3
De kernvraag in de onderhavige zaak is of sprake is van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid dan wel van vooringenomenheid doordat de rechter heeft besloten tot het stellen van vragen naar de aard van de contacten tussen de getuige en de raadsman. Voorop staat dat een rechter de gang van zaken tijden het verhoor van een getuige bepaalt. De rechter dient daarbij rekening te houden met van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, alsmede met de daarop betrekking hebbende rechtspraak. In dit geval heeft de rechter, omdat zij had vernomen dat de getuige voorafgaand aan het verhoor op het kantoor van de raadsman was geweest, de getuige gevraagd naar de aard van de contacten met de raadsman van verdachte. Zij heeft in reactie op het wrakingsverzoek uitgelegd deze vraag te hebben gesteld om de betrouwbaarheid van hetgeen de getuige zou gaan verklaren te kunnen toetsen.
5.4
Uitgangspunt is dat het aan de rechter is welke vragen er door hem of haar worden gesteld. Het is een gebruikelijke werkwijze dat aan het begin van een getuigenverhoor aan de orde wordt gesteld op welke wijze de getuige zich heeft voorbereid. Wanneer er bekend is dat er contacten zijn geweest met de verdachte of andere procesdeelnemers is het in dat kader niet ongebruikelijk te vragen naar de aard van die contacten. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring is het voor de rechters die later, met gebruikmaking van die getuigenverklaring, in een zaak een oordeel moeten vellen over de bewijskracht van die getuigenverklaring immers relevant of mogelijk sprake is geweest van (al dan niet bewuste) beïnvloeding door derden, bijvoorbeeld doordat informatie is verstrekt aan de getuige door die derden. Dergelijke vragen getuigen naar het oordeel van de rechtbank niet van vooringenomenheid, ook niet als de vragen zien op het contact dat een getuige met de raadsman van verdachte heeft gehad. In de vraag wat de aard van de contacten tussen de getuige en de raadsman van verdachte was zijn dan ook geen zwaarwegende, objectief gerechtvaardigde aanwijzingen te vinden voor de vrees dat de rechter vooringenomen zou zijn of dat het haar aan onpartijdigheid zou ontbreken. De raadsman heeft overigens ter zitting desgevraagd ook verklaard dat hij de rechter niet het verwijt maakt (van de schijn) van vooringenomenheid jegens verzoekster.
5.5
Verzoekster heeft ook aangevoerd dat de rechter in het algemeen gesproken geen vragen mag stellen aan een getuige of een cliënt over contacten met de raadsman en dat zij zich daarmee partijdig heeft getoond jegens het recht, nog afgezien van het antwoord op de vraag of zij daarmee een apert onjuiste beslissing heeft genomen. Volgens verzoekster mag een rechter zich nooit bemoeien met contacten tussen een burger en een advocaat, ongeacht het antwoord op de vraag of deze burger cliënt is van de advocaat.
5.6
Deze grond ziet niet op vermeende partijdigheid (dan wel de schijn daarvan) van de rechter jegens verzoekster en kan reeds om die reden niet tot inwilliging van het wrakingsverzoek leiden. Het bestaan van een (afgeleide) geheimhoudingsplicht heeft niet tot gevolg dat geen vragen aan de getuige mogen worden gesteld maar wel dat de getuige, met een beroep op die geheimhoudingsplicht, kan weigeren de vraag te beantwoorden. Voor de beoordeling of terecht een beroep op een (afgeleide) geheimhoudingsplicht is gedaan kan het overigens noodzakelijk zijn dat de getuige verklaart of de betreffende raadsman zijn of haar advocaat is.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de behandeling van de strafzaak van verzoekster met parketnummer 13/708122-11 wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzitter en mrs. H.M. Patijn en K. Mans, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv geen voorziening open.