3.De rechtbank komt tot de navolgende beoordeling.
Ten aanzien van de bewijslast en de feitenvaststelling3.1. Eiseres heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat verweerder de feiten onjuist heeft vastgesteld. Voorts is eiseres van mening dat aan haar met terugwerkende kracht een verzwaarde rekening- en verantwoordingsplicht wordt opgelegd. Volgens eiseres heeft zij voldaan aan de op haar rustende bewijslast en is het door haar overgelegde bewijs ongemotiveerd terzijde geschoven. Eiseres ziet zich gesteld voor een ‘probatio diabolica’, omdat in het onderwijs niet met urenstaten wordt gewerkt.
3.2. Verweerder heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de bewijslast ligt bij het bevoegd gezag. Dat eiseres niet beschikt over meer bewijsmateriaal, moet voor haar rekening blijven. Wat betreft de kosten voor materiële instandhouding moet kunnen worden vastgesteld dat de gelden in overeenstemming met artikel 148 van de WPO zijn besteed. Volgens verweerder is uit het onderzoek aannemelijk geworden dat de rijksbekostiging is aangewend op een wijze die niet in overeenstemming is met de WPO. Volgens verweerder kan bewijs ook door andere stukken geleverd worden dan door urenstaten. Het indienen van een jaarrekening met een accountantsverklaring ontslaat een school niet van verdere verantwoording.
3.3.De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiseres lag om aannemelijk te maken dat het in de onderzoeksrapporten neergelegde feitenmateriaal onjuist is. Daartoe diende zij gegevens te verschaffen waarmee kon worden vastgesteld dat de bekostiging overeenkomstig de daarvoor geldende regels is besteed. Deze verplichting om gegevens te verschaffen vloeit voort uit artikel 172 van de WPO en uit artikel 4:45 van de Awb. Van eiseres mocht, gelet op de op haar rustende rekening- en verantwoordingsplicht, worden verwacht dat zij ervoor zorg zou dragen dat zij over voldoende objectieve gegevens zou beschikken om in toereikende mate aan die verplichting te kunnen voldoen. In dit verband is van belang dat op eiseres – en dat is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2012, LJ-nummer BX5959 – op grond van artikel 175, tweede lid, van de WPO de verplichting rustte inlichtingen te verstrekken ten behoeve van het onderzoek.
3.4.Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat bij de onderzoeken is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten. Deze feiten zijn gebaseerd op onder meer gesprekken met medewerkers van eiseres. Dat in de jaren van belang – zoals door eiseres ter zitting is toegelicht – voornamelijk op informele wijze besluiten werden genomen en geen verslagen werden gemaakt van overleggen, moet voor haar rekening blijven. Dat zij zich daardoor thans gesteld ziet voor een moeilijke bewijspositie is een rechtstreeks gevolg van die werkwijze.
3.5.De stelling dat verweerder de bewijzen van eiseres ongemotiveerd terzijde heeft geschoven wordt verworpen, gelet op het uitgebreide weerlegging die verweerder in zijn besluiten en verweerschrift heeft gegeven van alle door eiseres aangedragen argumenten.
De tegen de bewijslastverdeling en feitenvaststelling aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Ten aanzien van de urenuitbreidingen en de inschaling
4.1.Eiseres heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat het functieboek uit 2010 voldoende bewijs vormt voor het bestaan van de uitgebreide functies, ook voor de periode in geding. Eiseres heeft in haar aanvullend beroepschrift aangekondigd met nader bewijs te komen. Eiseres heeft tevens aangevoerd dat zowel het Algemeen Burgerlijk Pensioensfonds (ABP) als het vervangingsfonds de uitbreidingen hebben geaccepteerd. Het bovenschools management van eiseres heeft in deze periode werkzaamheden verricht voor SIBA en heeft daar facturen voor gestuurd. Er is daarom geen sprake van onrechtmatige besteding van rijksbekostiging.
4.2.Verweerder heeft – samengevat – aangevoerd dat eiseres dient te bewijzen dat de inschaling en urenuitbreiding daadwerkelijk verband houden met verrichte werkzaamheden. Het overgelegde functieboek en de overgelegde certificaten zijn volgens verweerder onvoldoende bewijs, evenals de “Handreiking ouderbetrokkenheid voorschool”. Wat betreft de nota’s aan SIBA blijkt niet dat ook daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht, aldus verweerder.
4.3.De rechtbank is van oordeel dat de feiten zoals die zijn vermeld in de onderzoeksrapporten van de auditdienst en de Inspectie voldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat de aan eiseres toegekende bekostiging op onrechtmatige wijze is besteed. Hetgeen eiseres aan bewijsstukken heeft overgelegd is onvoldoende om de conclusies van de onderzoeken van de auditdienst en de Inspectie te weerleggen. Een objectieve schriftelijke vastlegging van de werkzaamheden van het personeel waarvan de bekostiging is teruggevorderd, ontbreekt. De wel overgelegde gegevens zijn op belangrijke onderdelen te vaag, te algemeen en te weinig consistent om te kunnen dienen als bewijs dat verweerder bij het bestreden besluit niet mocht uitgaan van de conclusies van de auditdienst en de Inspectie. Dat het ABP en soortgelijke instanties de urenuitbreidingen overnamen, houdt niet in dat deze organisaties zich een gefundeerd oordeel hebben gevormd over de rechtmatigheid van die uitbreidingen.
De tegen de urenuitbreidingen en de inschalingen aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Ten aanzien van het evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel
5.1.Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder op de hoogte was van haar bestedingen door kennisneming van accountantsverklaringen en jaarrekeningen. Volgens eiseres is de WPO onduidelijk geweest over de vraag waaraan de bekostiging inzake leerlingenvervoer mocht worden besteed. Het is onevenredig en in strijd met de rechtszekerheid om nu rijksbekostiging terug te vorderen.
5.2.Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het indienen van jaarrekeningen niet betekent dat hij op de hoogte is van de wijze van besteding van bekostiging, laat staan van de (on)rechtmatigheid daarvan. Gelet op de tekst van artikel 4:49, eerste lid van de Awb moet volgens verweerder het betoog dat verweerder wist van de wijze van besteden worden gepasseerd. Verder heeft verweerder benadrukt dat hij bij de verrekening een verregaande mate van coulance heeft betracht.
5.3.Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit documenten als accountantsverklaringen en jaarrekeningen niet kan worden vastgesteld dat de rijksbekostiging conform de regels is besteed. Dat verweerder hierin geen aanleiding heeft gezien om de rijksbekostiging eerder gewijzigd vast te stellen, betekent dan ook niet dat eiseres ervan uit mocht gaan dat de besteding van de bekostiging geaccepteerd werd.
5.4.Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat de wetgeving ten aanzien van de besteding van de rijksbekostiging inzake leerlingenvervoer voldoende duidelijk was en is.
Niet is gebleken van een vaste gedragslijn op grond waarvan het leerlingenvervoer buiten schooltijd ten laste van de rijksbekostiging kon worden gebracht. Dat de tekst van artikel 148 van de WPO dit volgens eiseres niet uitsloot, betekent niet dat zij erop mocht vertrouwen dat een schoolbestuur andere uitgaven mocht doen dan ter dekking van de kosten die de wet opsomt. Ook het door eiseres genoemde emailbericht van 21 november 2007 rechtvaardigt een dergelijk vertrouwen niet.
5.5.Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2007, gepubliceerd onder LJN AZ8495) staat met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel de vraag centraal of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot wijziging van de rijksbijdragen en terugvordering van de ten onrechte door eiseres ontvangen bedragen. Van een dergelijke situatie is de rechtbank niet gebleken. Niet is komen vast te staan dat verweerder dermate lange tijd op de hoogte was van de onrechtmatige bestedingen van de rijksbekostiging dat hij niet langer in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot aanpassing van de bekostiging gebruik mocht maken. De stelling dat de door eiseres gemaakte slag op het gebied van Islamitisch onderwijs verloren gaat, maakt het voorgaande niet anders.
Het beroep op het evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet.
Ten aanzien van artikel 34a van het Besluit bekostiging WPO (BBWPO)
6.1.Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen keuze heeft gemaakt tussen het eerste en het tweede lid van artikel 34a van het BBWPO.
6.2.Verweerder heeft aangegeven zijn besluiten te hebben gebaseerd op artikel 4:49, eerste lid onder a en b van de Awb ten aanzien van de personele kosten, en op artikel 4:49, eerste lid onder c van de Awb en artikel 34c, tweede lid van het BBWPO ten aanzien van de materiële bekostiging. Verweerder is van mening dat er een keuze is gemaakt.
6.3.De rechtbank is gelet op de inhoud van de onder 2.3 geciteerde artikelleden van oordeel dat het voor de onderhavige zaak niet relevant is op basis van welk artikellid verweerder is overgegaan tot wijziging van de bekostiging. De bevoegdheid tot wijziging ligt immers besloten in artikel 4:49 van de Awb en daaraan doet het BBWPO niet af. De beide leden verschillen qua (aanvang van de) termijnen waarbinnen verweerder besluiten moet nemen. Gesteld noch gebleken is dat dit in de onderhavige zaak heeft geleid tot het overschrijden van een fatale termijn.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Ten aanzien van de overschrijdingsregeling
7.1.Eiseres heeft aangevoerd dat € 178.669,99 is betaald aan leerlingenvervoer uit gelden die van gemeentewege zijn verstrekt, de zogeheten overschrijdingsregeling. Verweerder kan deze gelden niet terugvorderen als ten onrechte verstrekte bekostiging. De gemeente heeft een eigen terugvorderingsbevoegdheid.
7.2.Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de jaarrekening in het geheel niet blijkt dat dit bedrag met gemeentegeld is betaald. Sterker, de accountant heeft in de jaarrekening 2007 vermeld dat € 212.000,- ten onrechte is besteed aan leerlingenvervoer.
7.3.Op grond van het bepaalde in artikel 142 van de WPO wordt, indien een gemeente ten behoeve van een of meer door haar in stand gehouden basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs meer uitgaven doet voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, met inachtneming van de artikelen 142 tot en met 147 aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde, niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt.
7.4.Ingevolge artikel 148, derde lid, van de WPO worden de verstrekte overschrijdingsbedragen ten behoeve van het onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.
7.5.Gelet op doel en strekking van de overschrijdingsregeling (openbare en speciale scholen moeten op gelijke wijze behandeld worden door de lokale overheid) is het aan het college van burgemeester en wethouders om de door haar verstrekte overschrijdingsbijdrage terug te vorderen als deze op onjuiste wijze is besteed.
7.6.De rechtbank overweegt dat op basis van de gedingstukken en hetgeen ter zitting is besproken, nu onvoldoende duidelijk is of en - zo ja - in hoeverre eiseres gemeentegelden heeft besteed aan leerlingenvervoer. Ter zitting heeft eiseres er op gewezen dat uit de in het grootboek vermelde financieringsbron 330 kan worden vastgesteld dat het leerlingenvervoer is voldaan uit de overschrijdingsbijdrage. Verweerders inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet specifiek heeft gekeken naar deze financieringsbron en zich alleen heeft geconcentreerd op de kostenplaats. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dit nader te willen onderzoeken en hiervoor nadere informatie van eiseres nodig te hebben.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gewijzigde vaststelling en terugvordering van de rijksbekostiging, voor zover het kosten van leerlingenvervoer betreft, onvoldoende is gemotiveerd.
7.7.De rechtbank acht zich niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Gelet hierop zal de rechtbank, mede gezien het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil, verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen om binnen vier weken het in de voorgaande rechtsoverweging aangeduide gebrek te herstellen. Daarna zal eiseres eveneens vier weken de tijd krijgen om op de wijze waarop dat gebrek hersteld wordt te reageren. Overigens geeft de rechtbank verweerder in overweging om rechtstreeks met de school in contact te treden als behoefte bestaat aan extra bewijsmiddelen in de vorm van grootboekoverzichten of anderszins. Het ligt natuurlijk op de weg van eiseres om zo spoedig mogelijk aan informatieverzoeken van de inspecteur te voldoen.
Ten aanzien van het verrekenbesluit
8.1.Ingevolge het bepaalde in artikel 4:125 van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening. Het beroep van eiseres ziet derhalve ook op het bestreden besluit II.
8.2.Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt volgens artikel 4:93 van de Awb slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
8.3.In artikel 4:57, derde lid, van de Awb is bepaald dat verweerder het terug te vorderen bedrag kan verrekenen met een aan dezelfde subsidie-ontvanger voor dezelfde activiteiten verstrekte subsidie voor een ander tijdvak.
8.4.Het betoog van eiseres is dat het verrekenbesluit onevenredige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het onderwijs. De rechtbank is van oordeel dat – wat er ook zij van deze stelling – onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de wijze van verrekenen in onevenredige verhouding staat tot het daarmee te dienen doel. De rechtbank slaat daarbij acht op het systeem van gestaffelde bedragen dat eiseres de eerste jaren de ruimte biedt voor aanpassing van de bedrijfsvoering en pas in de laatste termijnen de grootste bedragen van eiseres terugverlangt.
De beroepsgrond tegen het bestreden besluit II slaagt niet.
8.5.De rechtbank overweegt ten slotte dat het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit I ook gevolgen kan hebben voor de verrekening als neergelegd in het bestreden besluit II. De rechtbank verzoekt verweerder dan ook om bij zijn berichtgeving aan de rechtbank tevens mee te delen of, en zo ja, op welke wijze het herstel van het gebrek gevolgen heeft voor het bestreden besluit II.