ECLI:NL:RBAMS:2012:6461

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB 10-4579 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de bekostiging van onderwijs en de terugvordering van onrechtmatig bestede rijksbekostiging

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 30 oktober 2012, wordt de zaak behandeld tussen eiseres, een onderwijsinstelling, en verweerder, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft de terugvordering van rijksbekostiging die door de minister als onrechtmatig is aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat het aan het bevoegd gezag van de school is om aannemelijk te maken dat de feiten in het onderzoeksrapport van verweerder onjuist zijn. De rechtbank stelt vast dat de terugvordering van € 664.401,25 is gebaseerd op een audit die heeft aangetoond dat de bekostiging niet conform de wet is besteed. Eiseres heeft tegen de besluiten van verweerder bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om de conclusies van de audit te weerleggen. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast bij eiseres ligt en dat zij moet aantonen dat de rijksbekostiging rechtmatig is besteed. De rechtbank komt tot de conclusie dat de terugvordering van de bekostiging gerechtvaardigd is, maar geeft verweerder de gelegenheid om binnen vier weken het gebrek in de motivering van de terugvordering te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat dit gebrek is hersteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/4579 WET

tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],

gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. F. Frank,
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

verweerder,
gemachtigde mr. D. van Tilborg.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verstrekte rijksbekostiging terzake van personeelskosten over de kalenderjaren 2003, 2004, 2005, 2006 en het schooljaar 2006/2007 gedeeltelijk gewijzigd vastgesteld en teruggevorderd. Hetzelfde is gedaan wat betreft de bekostiging over de jaren 2005 tot en met 2007 in verband met de kosten voor materiële instandhouding. De terugvordering bedraagt € 664.401,25.
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 oktober 2010 heeft verweerder een bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen ter verrekening van de te veel betaalde bekostiging (het bestreden besluit II).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2012. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Tevens zijn namens eiseres verschenen[belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door[inspecteur 1] en [inspecteur 2], inspecteur.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
. Onder het bevoegd gezag van eiseres staan de scholen [school 1],[school 2],
[school 3],[school 4] en[school 5].
1.2.
De auditdienst van verweerders ministerie (hierna: auditdienst) en de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) hebben een incidenteel onderzoek uitgevoerd naar deze vijf scholen. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 26 september 2008 (hierna: rapport). Het onderzoek heeft betrekking op de periode 2003 tot en met 2007. In het rapport is – kort weergegeven - geconcludeerd dat op meerdere scholen een algemeen directeur op de loonlijst staat voor 1,2 fte. Tevens is de inschaling van die directeuren niet conform de functiewaardering. Op de loonlijst van [school 1] stond tot 1 augustus 2007 een hoofd administratie voor 1,2 fte, zonder dat aannemelijk is gemaakt dat voor de uitbreiding daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht. Hetzelfde geldt voor een financieel medewerker op meerdere scholen voor een omvang van 1,2 fte. Van een locatiedirecteur is onvoldoende gebleken van werkzaamheden omdat de akte van benoeming 7 maanden na de ingangsdatum is ondertekend. Ten aanzien van het leerlingenvervoer is geconstateerd dat in 2006 € 109.374,- en in 2007 € 158.399,- aan uitgaven voor leerlingenvervoer ten laste van de rijksbijdrage zijn gebracht. Voorts is € 48.790,- aan uitgaven voor verlangd onderwijs ten laste van de rijksbijdrage gebracht. Aan vier ID-werknemers is een netto-toelage van € 90,- toegekend zonder aannemelijk te maken dat dit in relatie staat tot de door hen uitgevoerde werkzaamheden. Voorts is aan de bovenschoolse bestuursleden een toelage van € 2.500,- uitgekeerd. Wat betreft de uitgaven aan leerlingenvervoer is geconstateerd dat rijksbekostiging is aangewend voor leerlingenvervoer, wat volgens het rapport een exclusieve taak is voor de gemeente.
Eiseres heeft kunnen reageren op een conceptversie van het rapport.
1.3.
De Inspectie heeft een vervolgonderzoek ingesteld naar de materiële bekostiging over de jaren 2004 en 2005. Dit heeft geleid tot een rapport gedateerd 9 juli 2009 (hierna: het vervolgrapport).
1.4.
Bij brief van 30 juni 2009 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van diens voornemen tot gedeeltelijk gewijzigde vaststelling van de bekostiging. Eiseres heeft hierop schriftelijk haar zienswijze gegeven.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 182 van de Wet op het Primair Onderwijs (hierna: WPO) en de artikelen 4:48 en 4:57 van de Awb de bekostiging over de betrokken jaren lager vastgesteld en het daarmee gemoeide bedrag van in totaal
€ 664.401,25 teruggevorderd.
1.6.
Het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar is in het bestreden besluit ongegrond verklaard. In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde (ongedateerde) advies van verweerders Commissie voor de bezwaarschriften is – kort weergegeven – overwogen dat eiseres niet heeft onderbouwd dat het onmogelijk is om te bewijzen dat de extra 0,2 fte in de diverse functies daadwerkelijk zijn gebruikt voor werkzaamheden. Er ligt geen overtuigend bewijs. Ten aanzien van het leerlingenvervoer is het standpunt ingenomen dat die kosten op grond van artikel 148 WPO niet ten laste van de rijksbijdrage mogen worden gebracht.
1.7.
Eiseres heeft met haar beroepschrift uitdrukkelijk geen beroep ingesteld tegen de kosten die zijn gemaakt voor het hoofd administratie en de uitgaven voor de ID-medewerkers. Het gaat in totaal om € 58.534,50. Ter zitting heeft eiseres haar beroepsgrond omtrent toepassing van artikel 4:49, eerste lid, onder c, van de Awb ingetrokken.
2.
Het juridisch kader luidt als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 182, eerste lid van de WPO is het bevoegd gezag van een bijzondere school verplicht de uit de overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te gebruiken. Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden.
2.2.
Op grond van artikel 172 WPO (voorheen 178 WPO) draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat het ten behoeve van Onze minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging, alsmede over een verklaring over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
2.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 34a, eerste lid van het Besluit bekostiging WPO is verweerder bevoegd tot uiterlijk één jaar na ontvangst van de bevindingen uit een onderzoek van de Inspectie correcties aanbrengen op de desbetreffende bekostiging. Onze Minister deelt het bevoegd gezag uiterlijk één jaar na ontvangst van deze bevindingen schriftelijk mede of en zo ja welke correcties hij aanbrengt.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, indien uit het jaarverslag, bedoeld in artikel 171 van de wet, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 171, vierde lid, van de wet of uit een op grond van artikel 175 van de wet ingesteld onderzoek blijkt dat de bekostiging voor een school onrechtmatig is besteed, verweerder bepalen dat het desbetreffende gedeelte van de bekostiging niet ten laste komt van het Rijk of dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de bekostiging.
2.4. Op grond van artikel 4:21, vierde lid, van de Awb is de subsidietitel in de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van het onderwijs en onderzoek.
2.5.
Op grond van de artikelen 4:46, 4:48 en 4:49 van de Awb kan het bestuursorgaan respectievelijk de subsidie lager vaststellen, de subsidie intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen, indien aan de in de betreffende bepalingen gestelde voorwaarden is voldaan.
2.6.
Ingevolge artikel 4:57, eerste lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidie terugvorderen.
2.7. Bij de inhouding van bekostiging past verweerder toe de Beleidsregel opschorting en inhouding van bekostiging bij onderwijsinstellingen (hierna: beleidsregel). Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van deze beleidsregel houdt de minister de bekostiging in indien een bevoegd gezag dan wel een instellingsbestuur handelingen heeft verricht of nagelaten die ertoe hebben geleid dat de bekostiging onrechtmatig is besteed. Ingevolge artikel 6 van de beleidsregel houdt de minister het bedrag aan bekostiging in dat ten onrechte is verkregen, besteed of waardoor het rijk financieel nadeel heeft ondervonden als bedoeld in artikel 3, dan wel een door hem te bepalen bedrag indien het niet mogelijk is of redelijkerwijs niet van de minister kan worden gevergd de hoogte van het bedrag nauwkeurig vast te stellen.
3.
De rechtbank komt tot de navolgende beoordeling.
Ten aanzien van de bewijslast en de feitenvaststelling3.1. Eiseres heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat verweerder de feiten onjuist heeft vastgesteld. Voorts is eiseres van mening dat aan haar met terugwerkende kracht een verzwaarde rekening- en verantwoordingsplicht wordt opgelegd. Volgens eiseres heeft zij voldaan aan de op haar rustende bewijslast en is het door haar overgelegde bewijs ongemotiveerd terzijde geschoven. Eiseres ziet zich gesteld voor een ‘probatio diabolica’, omdat in het onderwijs niet met urenstaten wordt gewerkt.
3.2. Verweerder heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de bewijslast ligt bij het bevoegd gezag. Dat eiseres niet beschikt over meer bewijsmateriaal, moet voor haar rekening blijven. Wat betreft de kosten voor materiële instandhouding moet kunnen worden vastgesteld dat de gelden in overeenstemming met artikel 148 van de WPO zijn besteed. Volgens verweerder is uit het onderzoek aannemelijk geworden dat de rijksbekostiging is aangewend op een wijze die niet in overeenstemming is met de WPO. Volgens verweerder kan bewijs ook door andere stukken geleverd worden dan door urenstaten. Het indienen van een jaarrekening met een accountantsverklaring ontslaat een school niet van verdere verantwoording.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiseres lag om aannemelijk te maken dat het in de onderzoeksrapporten neergelegde feitenmateriaal onjuist is. Daartoe diende zij gegevens te verschaffen waarmee kon worden vastgesteld dat de bekostiging overeenkomstig de daarvoor geldende regels is besteed. Deze verplichting om gegevens te verschaffen vloeit voort uit artikel 172 van de WPO en uit artikel 4:45 van de Awb. Van eiseres mocht, gelet op de op haar rustende rekening- en verantwoordingsplicht, worden verwacht dat zij ervoor zorg zou dragen dat zij over voldoende objectieve gegevens zou beschikken om in toereikende mate aan die verplichting te kunnen voldoen. In dit verband is van belang dat op eiseres – en dat is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 2012, LJ-nummer BX5959 – op grond van artikel 175, tweede lid, van de WPO de verplichting rustte inlichtingen te verstrekken ten behoeve van het onderzoek.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat bij de onderzoeken is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten. Deze feiten zijn gebaseerd op onder meer gesprekken met medewerkers van eiseres. Dat in de jaren van belang – zoals door eiseres ter zitting is toegelicht – voornamelijk op informele wijze besluiten werden genomen en geen verslagen werden gemaakt van overleggen, moet voor haar rekening blijven. Dat zij zich daardoor thans gesteld ziet voor een moeilijke bewijspositie is een rechtstreeks gevolg van die werkwijze.
3.5.
De stelling dat verweerder de bewijzen van eiseres ongemotiveerd terzijde heeft geschoven wordt verworpen, gelet op het uitgebreide weerlegging die verweerder in zijn besluiten en verweerschrift heeft gegeven van alle door eiseres aangedragen argumenten.
De tegen de bewijslastverdeling en feitenvaststelling aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Ten aanzien van de urenuitbreidingen en de inschaling
4.1.
Eiseres heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat het functieboek uit 2010 voldoende bewijs vormt voor het bestaan van de uitgebreide functies, ook voor de periode in geding. Eiseres heeft in haar aanvullend beroepschrift aangekondigd met nader bewijs te komen. Eiseres heeft tevens aangevoerd dat zowel het Algemeen Burgerlijk Pensioensfonds (ABP) als het vervangingsfonds de uitbreidingen hebben geaccepteerd. Het bovenschools management van eiseres heeft in deze periode werkzaamheden verricht voor SIBA en heeft daar facturen voor gestuurd. Er is daarom geen sprake van onrechtmatige besteding van rijksbekostiging.
4.2.
Verweerder heeft – samengevat – aangevoerd dat eiseres dient te bewijzen dat de inschaling en urenuitbreiding daadwerkelijk verband houden met verrichte werkzaamheden. Het overgelegde functieboek en de overgelegde certificaten zijn volgens verweerder onvoldoende bewijs, evenals de “Handreiking ouderbetrokkenheid voorschool”. Wat betreft de nota’s aan SIBA blijkt niet dat ook daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht, aldus verweerder.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten zoals die zijn vermeld in de onderzoeksrapporten van de auditdienst en de Inspectie voldoende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat de aan eiseres toegekende bekostiging op onrechtmatige wijze is besteed. Hetgeen eiseres aan bewijsstukken heeft overgelegd is onvoldoende om de conclusies van de onderzoeken van de auditdienst en de Inspectie te weerleggen. Een objectieve schriftelijke vastlegging van de werkzaamheden van het personeel waarvan de bekostiging is teruggevorderd, ontbreekt. De wel overgelegde gegevens zijn op belangrijke onderdelen te vaag, te algemeen en te weinig consistent om te kunnen dienen als bewijs dat verweerder bij het bestreden besluit niet mocht uitgaan van de conclusies van de auditdienst en de Inspectie. Dat het ABP en soortgelijke instanties de urenuitbreidingen overnamen, houdt niet in dat deze organisaties zich een gefundeerd oordeel hebben gevormd over de rechtmatigheid van die uitbreidingen.
De tegen de urenuitbreidingen en de inschalingen aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Ten aanzien van het evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel
5.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder op de hoogte was van haar bestedingen door kennisneming van accountantsverklaringen en jaarrekeningen. Volgens eiseres is de WPO onduidelijk geweest over de vraag waaraan de bekostiging inzake leerlingenvervoer mocht worden besteed. Het is onevenredig en in strijd met de rechtszekerheid om nu rijksbekostiging terug te vorderen.
5.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het indienen van jaarrekeningen niet betekent dat hij op de hoogte is van de wijze van besteding van bekostiging, laat staan van de (on)rechtmatigheid daarvan. Gelet op de tekst van artikel 4:49, eerste lid van de Awb moet volgens verweerder het betoog dat verweerder wist van de wijze van besteden worden gepasseerd. Verder heeft verweerder benadrukt dat hij bij de verrekening een verregaande mate van coulance heeft betracht.
5.3.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit documenten als accountantsverklaringen en jaarrekeningen niet kan worden vastgesteld dat de rijksbekostiging conform de regels is besteed. Dat verweerder hierin geen aanleiding heeft gezien om de rijksbekostiging eerder gewijzigd vast te stellen, betekent dan ook niet dat eiseres ervan uit mocht gaan dat de besteding van de bekostiging geaccepteerd werd.
5.4.
Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat de wetgeving ten aanzien van de besteding van de rijksbekostiging inzake leerlingenvervoer voldoende duidelijk was en is.
Niet is gebleken van een vaste gedragslijn op grond waarvan het leerlingenvervoer buiten schooltijd ten laste van de rijksbekostiging kon worden gebracht. Dat de tekst van artikel 148 van de WPO dit volgens eiseres niet uitsloot, betekent niet dat zij erop mocht vertrouwen dat een schoolbestuur andere uitgaven mocht doen dan ter dekking van de kosten die de wet opsomt. Ook het door eiseres genoemde emailbericht van 21 november 2007 rechtvaardigt een dergelijk vertrouwen niet.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2007, gepubliceerd onder LJN AZ8495) staat met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel de vraag centraal of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot wijziging van de rijksbijdragen en terugvordering van de ten onrechte door eiseres ontvangen bedragen. Van een dergelijke situatie is de rechtbank niet gebleken. Niet is komen vast te staan dat verweerder dermate lange tijd op de hoogte was van de onrechtmatige bestedingen van de rijksbekostiging dat hij niet langer in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot aanpassing van de bekostiging gebruik mocht maken. De stelling dat de door eiseres gemaakte slag op het gebied van Islamitisch onderwijs verloren gaat, maakt het voorgaande niet anders.
Het beroep op het evenredigheids- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet.
Ten aanzien van artikel 34a van het Besluit bekostiging WPO (BBWPO)
6.1.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen keuze heeft gemaakt tussen het eerste en het tweede lid van artikel 34a van het BBWPO.
6.2.
Verweerder heeft aangegeven zijn besluiten te hebben gebaseerd op artikel 4:49, eerste lid onder a en b van de Awb ten aanzien van de personele kosten, en op artikel 4:49, eerste lid onder c van de Awb en artikel 34c, tweede lid van het BBWPO ten aanzien van de materiële bekostiging. Verweerder is van mening dat er een keuze is gemaakt.
6.3.
De rechtbank is gelet op de inhoud van de onder 2.3 geciteerde artikelleden van oordeel dat het voor de onderhavige zaak niet relevant is op basis van welk artikellid verweerder is overgegaan tot wijziging van de bekostiging. De bevoegdheid tot wijziging ligt immers besloten in artikel 4:49 van de Awb en daaraan doet het BBWPO niet af. De beide leden verschillen qua (aanvang van de) termijnen waarbinnen verweerder besluiten moet nemen. Gesteld noch gebleken is dat dit in de onderhavige zaak heeft geleid tot het overschrijden van een fatale termijn.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Ten aanzien van de overschrijdingsregeling
7.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat € 178.669,99 is betaald aan leerlingenvervoer uit gelden die van gemeentewege zijn verstrekt, de zogeheten overschrijdingsregeling. Verweerder kan deze gelden niet terugvorderen als ten onrechte verstrekte bekostiging. De gemeente heeft een eigen terugvorderingsbevoegdheid.
7.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de jaarrekening in het geheel niet blijkt dat dit bedrag met gemeentegeld is betaald. Sterker, de accountant heeft in de jaarrekening 2007 vermeld dat € 212.000,- ten onrechte is besteed aan leerlingenvervoer.
7.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 142 van de WPO wordt, indien een gemeente ten behoeve van een of meer door haar in stand gehouden basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs meer uitgaven doet voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, met inachtneming van de artikelen 142 tot en met 147 aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde, niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt.
7.4.
Ingevolge artikel 148, derde lid, van de WPO worden de verstrekte overschrijdingsbedragen ten behoeve van het onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.
7.5.
Gelet op doel en strekking van de overschrijdingsregeling (openbare en speciale scholen moeten op gelijke wijze behandeld worden door de lokale overheid) is het aan het college van burgemeester en wethouders om de door haar verstrekte overschrijdingsbijdrage terug te vorderen als deze op onjuiste wijze is besteed.
7.6.
De rechtbank overweegt dat op basis van de gedingstukken en hetgeen ter zitting is besproken, nu onvoldoende duidelijk is of en - zo ja - in hoeverre eiseres gemeentegelden heeft besteed aan leerlingenvervoer. Ter zitting heeft eiseres er op gewezen dat uit de in het grootboek vermelde financieringsbron 330 kan worden vastgesteld dat het leerlingenvervoer is voldaan uit de overschrijdingsbijdrage. Verweerders inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet specifiek heeft gekeken naar deze financieringsbron en zich alleen heeft geconcentreerd op de kostenplaats. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dit nader te willen onderzoeken en hiervoor nadere informatie van eiseres nodig te hebben.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gewijzigde vaststelling en terugvordering van de rijksbekostiging, voor zover het kosten van leerlingenvervoer betreft, onvoldoende is gemotiveerd.
7.7.
De rechtbank acht zich niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Gelet hierop zal de rechtbank, mede gezien het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil, verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen om binnen vier weken het in de voorgaande rechtsoverweging aangeduide gebrek te herstellen. Daarna zal eiseres eveneens vier weken de tijd krijgen om op de wijze waarop dat gebrek hersteld wordt te reageren. Overigens geeft de rechtbank verweerder in overweging om rechtstreeks met de school in contact te treden als behoefte bestaat aan extra bewijsmiddelen in de vorm van grootboekoverzichten of anderszins. Het ligt natuurlijk op de weg van eiseres om zo spoedig mogelijk aan informatieverzoeken van de inspecteur te voldoen.
Ten aanzien van het verrekenbesluit
8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:125 van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening. Het beroep van eiseres ziet derhalve ook op het bestreden besluit II.
8.2.
Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt volgens artikel 4:93 van de Awb slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
8.3.
In artikel 4:57, derde lid, van de Awb is bepaald dat verweerder het terug te vorderen bedrag kan verrekenen met een aan dezelfde subsidie-ontvanger voor dezelfde activiteiten verstrekte subsidie voor een ander tijdvak.
8.4.
Het betoog van eiseres is dat het verrekenbesluit onevenredige gevolgen heeft voor de kwaliteit van het onderwijs. De rechtbank is van oordeel dat – wat er ook zij van deze stelling – onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de wijze van verrekenen in onevenredige verhouding staat tot het daarmee te dienen doel. De rechtbank slaat daarbij acht op het systeem van gestaffelde bedragen dat eiseres de eerste jaren de ruimte biedt voor aanpassing van de bedrijfsvoering en pas in de laatste termijnen de grootste bedragen van eiseres terugverlangt.
De beroepsgrond tegen het bestreden besluit II slaagt niet.
8.5.
De rechtbank overweegt ten slotte dat het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit I ook gevolgen kan hebben voor de verrekening als neergelegd in het bestreden besluit II. De rechtbank verzoekt verweerder dan ook om bij zijn berichtgeving aan de rechtbank tevens mee te delen of, en zo ja, op welke wijze het herstel van het gebrek gevolgen heeft voor het bestreden besluit II.

Beslissing

De rechtbank:
  • heropent het vooronderzoek;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak (al dan niet in besluitvorm) het gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak onder 7.6. en 7.7. is overwogen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. C.J. Polak en N.R. Docter, leden, in aanwezigheid van
mr. M. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken 30 oktober 2012.
de griffier
de voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen en belanghebbenden géén hoger beroep instellen (artikel 47, derde lid, van de Wet op de Raad van State).
Afschrift verzonden op:
D: B
SB