vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 473704 / HA ZA 10-3448
Vonnis van 30 november 2011
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST UTRECHT-GOOI,
gevestigd te Utrecht,
eiser,
advocaat mr. H.M. ten Haaft te Amsterdam,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. P. Wanders te Amsterdam.
Partijen worden hierna de Ontvanger en [gedaagde] genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 april 2011 waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van de comparitie van 22 augustus 2011, de daarin genoemde stukken en de nadien binnengekomen brieven van 29 augustus 2011 en 2 september 2011 van de zijde van de Ontvanger en van 26 augustus 2011 van de zijde van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3. Zowel de Ontvanger als [gedaagde] verzoeken in de hiervoor genoemde brieven het proces-verbaal op een aantal punten aan te passen. Aangezien het proces-verbaal geen misslagen bevat of essentiële inlichtingen of proceshandelingen niet vermeldt, behoeft het proces-verbaal geen correctie of aanvulling.
2. De feiten
2.1. De Ontvanger heeft over de periode 1996 tot en met 1998 aanslagen vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd aan Modri Holding B.V. (vpb 1996), Bakuned Investments VI B.V. (vpb 1997), Modri Investments VI B.V. (vpb 1996, vpb 1997 en vpb 1998) en Bakuned Holding B.V. (vpb 1997) voor in totaal meer dan EUR 5,5 miljoen.
2.2. [gedaagde] was vanaf 1996 notaris voor de hiervoor genoemde vennootschappen en andere vennootschappen uit de Bakuned/Modri-groep.
2.3. Modri Holding B.V. vormde samen met haar dochtervennootschap Modri Investments I B.V. een fiscale eenheid. Hetzelfde gold voor Modri Investments VI B.V. met haar dochtervennootschap Modri Investments VII B.V. Dat brengt mee dat de resultaten van de dochtervennootschap bij de resultaten van de moedervennootschap worden opgeteld en dat de vpb bij de moedervennootschap wordt geheven.
2.4. De Ontvanger heeft de dochtervennootschappen (Modri Investments I B.V. en Modri Investments VII B.V.) bij beschikkingen van 16 maart 2000 en 20 april 2001 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de vpb-schulden van de moedervennootschappen (Modri Holding B.V. en Modri Investments VI B.V.).
2.5. Modri Holding B.V., Bakuned Investments VI B.V., Modri Investments B.V. en Bakuned Holding B.V. hebben over de vpb-aanslagen (zie 2.1) geprocedeerd.
2.6. De Ontvanger heeft op 22 december 1999 ten laste van Modri Investments I B.V. en Bakuned Investments VI B.V. conservatoir beslag gelegd op (hun aandeel in) onroerende zaken te Hoofddorp tot zekerheid voor verhaal van de aan Modri Holding B.V. en Bakuned Investments VI B.V. opgelegde vpb-aanslagen.
2.7. De Ontvanger heeft op 22 december 1999 en 9 februari 2001 ten laste van (kort gezegd) Modri Investments VII B.V. conservatoire beslagen gelegd op een onroerende zaak in Mijdrecht tot zekerheid voor verhaal van de aan Modri Investments VI opgelegde vpb-aanslagen.
2.8. De Ontvanger heeft op 22 december 1999 ten laste van Bakuned Holding B.V. conservatoir derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] tot verhaal van de aan die vennootschap opgelegde vbp-aanslagen.
2.9. In verband met de verkoop en levering van de hiervoor genoemde onroerende zaken aan derden, heeft de Ontvanger de beslagen doorgehaald op voorwaarde dat de overwaarde bij [gedaagde] in depot zou blijven.
2.10. De overwaarde van de onroerende zaken in Hoofddorp van NLG 1.500.000,= (EUR 680.670,32) is bij [gedaagde] in depot gesteld (hierna bedrag 1). [gedaagde] heeft de Ontvanger bij brief van 6 december 2000 bericht dat de NLG 1.500.000,= ter vervanging van het beslag op zijn derdengeldrekening in depot zal blijven. De Ontvanger heeft op 11 december 2000 conservatoir derdenbeslag gelegd op bedrag 1.
2.11. De overwaarde van de onroerende zaak in Mijdrecht is ook bij [gedaagde] in depot gesteld. Bij brief van 20 juni 2001 heeft [gedaagde] de Ontvanger geschreven dat hij graag een bevestiging ontvangt dat “tegen depotstorting onder mij, zoals bij “Hoofddorp”, (…) alle door de fiscus gelegde beslagen zullen worden doorgehaald”. Vervolgens heeft [gedaagde] de Ontvanger bij brief van 5 juli 2001 bericht dat Modri Investments VII B.V. bij hem NLG 962.924,94 (EUR 436.956,28, hierna bedrag 2) in depot heeft gesteld.
2.12. [gedaagde] heeft op 17 januari 2000 verklaard dat het op 22 december 1999 ten laste van Bakuned Holding B.V. onder hem gelegd conservatoir derdenbeslag gelegd tot verhaal van de aan die vennootschap opgelegde vbp-aanslagen NLG 3.627,12 (EUR 1.645,92) had getroffen (hierna bedrag 3).
2.13. Bij brief van 14 april 2003 heeft [gedaagde] de Ontvanger het volgende geschreven:
“Volgens mijn administratie zijn op mijn rekening derdengelden de navolgende saldi ten behoeve van de fiscus geblokkeerd:
ten laste van Bakuned Holding B.V.:
€ 1.645,92 onder conservatoir beslag;
ten laste van Modri Investments I C.V. [de rechtbank leest: B.V.]:
€ 680.670,13 ter opheffing conservatoir beslag panden Hoofddorp;
ten laste van Modri Investments VII B.V.:
€ 436.956,28 ter opheffing conservatoir beslag panden Mijdrecht.
In verband met periodieke controles verzoek ik u na te gaan of deze opgave correct is.
Voorts verzoek ik u mij te berichten of opgemelde beslagen nog kleven en, zo ja, wanneer naar verwachting de procedures terzake zullen zijn afgerond.”
2.14. De Ontvanger heeft [gedaagde] bij brief van 24 april 2003 als volgt geantwoord (voor zover van belang):
“De door u gestelde vragen met betrekking tot het nog kleven van de beslagen en de daaraan gekoppelde procedures zal ik zo spoedig mogelijk beantwoorden.
Aangaande de door u gehouden depots zoals vermeld in uw brief bevestig ik dat uw opgave correct is.”
2.15. Het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad hebben het beroep van Modri Holding B.V., Bakuned Investments VI B.V., Modri Investments VI B.V. en Bakuned Holding B.V. in hun arresten van 29 juni 2005, 20 oktober 2004 en 8 juli 2005 ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard.
2.16. Met deze arresten is de verschuldigdheid van de opgelegde vpb-aanslagen onherroepelijk komen vast te staan. De hoogte van de aanslagen overstijgt steeds de daarvoor in depot gestelde en/of beslagen gelden.
2.17. De Ontvanger heeft [gedaagde] bij brief van 21 november 2007 bericht dat de fiscale discussie met de belanghebbenden volledig is afgerond ten gunste van de Belastingdienst en hem verzocht de drie bedragen uiterlijk voor 7 december 2007 aan de Ontvanger uit te betalen. Twee eerdere brieven van gelijke strekking heeft de Ontvanger abusievelijk aan het oude kantooradres van [gedaagde] gestuurd.
2.18. [gedaagde] heeft de Ontvanger bij brief van 11 december 2007 bericht dat bedragen 1, 2 en 3 twee jaar daarvoor zijn overgedragen in het kader van de vereffening van de Bakuned- en Modri-vennootschappen en dat hij de bedragen dus niet meer onder zich heeft.
3. Het geschil
3.1. De Ontvanger vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 1.119.272,52 vermeerderd met rente vanaf 31 augustus 2007 en kosten.
3.2. De Ontvanger legt hieraan het volgende ten grondslag. Notaris [gedaagde] was gehouden de bedragen (van in totaal EUR 1.119.272,52) ten behoeve van de Ontvanger onder zich te houden en aan de Ontvanger uit te keren indien en voor zover de Ontvanger in de fiscale procedures in het gelijk zou worden gesteld. Nadat de onderliggende fiscale schulden definitief waren komen vast te staan, heeft [gedaagde] de bedragen echter niet aan de Ontvanger uitgekeerd. Daardoor heeft [gedaagde] zijn afspraken met de Ontvanger geschonden dan wel onrechtmatig ten opzichte van de Ontvanger gehandeld. Aanvullend verwijt de Ontvanger [gedaagde] dat hij de gelden zonder toestemming van de Ontvanger aan een ander heeft uitgekeerd. [gedaagde] is aansprakelijk voor de daardoor geleden schade, die gelijk is aan de bedragen die hij ten behoeve van de Ontvanger onder zich had.
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [gedaagde] had bedrag 2 onder zich ter vervanging van de beslagen van de Ontvanger op een onroerende zaak van de Bakuned/Modri-groep. Het was hem bekend dat over de aanslagen waarvoor de beslagen waren gelegd, werd geprocedeerd. [gedaagde] heeft de Ontvanger toegezegd bedrag 2 (vooralsnog) niet uit te keren. Onder deze omstandigheden was [gedaagde] ten opzichte van de Ontvanger gehouden bedrag 2 onder zich te houden totdat vast stond dat het geld niet aan de Ontvanger toekwam. Concreet brengt dit mee dat het [gedaagde] niet was toegestaan om zonder toestemming of instructie van de Ontvanger bedrag 2 (deels) uit te keren aan een ander dan de Ontvanger.
4.2. Ten aanzien van bedrag 3, het conservatoir derdenbeslag onder [gedaagde], heeft [gedaagde] het volgende aangevoerd. De arresten van het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad verschaffen de Ontvanger een executoriale titel en de Ontvanger had deze titel op grond van artikel 722 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) binnen een maand aan hem moeten betekenen. Nu dit niet is gebeurd, is de betaling van [gedaagde] aan een ander dan de Ontvanger van waarde.
4.2.1. Anders dan [gedaagde] aanvoert, verschaffen de arresten van het gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad geen executoriale titel. De termijn van artikel 722 Rv is dan ook niet van toepassing. De Ontvanger kon – en kan alsnog – een dwangbevel uitvaardigen om een executoriale titel te verkrijgen.
4.2.2. [gedaagde] heeft nog betoogd dat op deze manier het beslag oneindig lang kan blijven liggen en dat dit niet de bedoeling kan zijn. Hierin wordt [gedaagde] niet gevolgd. De hypothetische mogelijkheid dat een conservatoir beslag oneindig lang blijft liggen, brengt niet mee dat betalingen in weerwil van het conservatoir beslag van waarde zijn. Daarbij komt dat [gedaagde], indien hij hinder had van het onder hem gelegde beslag, de Ontvanger had kunnen verzoeken het beslag op te heffen om zo een einde te maken aan de voor [gedaagde] kennelijk onwenselijke situatie.
4.2.3. Het beslag was dus nog conservatoir op het moment dat [gedaagde] de betaling van bedrag 3 aan een ander dan de Ontvanger deed. Een dergelijke betaling kan, tenzij dat met toestemming van de Ontvanger is gebeurd, niet tegen de beslaglegger worden ingeroepen.
4.3. Partijen discussieren over de vraag of het op 11 december 2000 door de Ontvanger gelegde conservatoir derdenbeslag op bedrag 1 als opgeheven moet worden beschouwd. Dit punt kan echter onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van bedrag 2 en bedrag 3 is overwogen in het midden blijven. Daaruit volgt immers dat [gedaagde] hoe dan ook verplicht was bedrag 1 onder zich te houden, zolang de Ontvanger hem niet van die plicht had ontheven. Als er nog conservatoir beslag lag op bedrag 1 was hij daartoe verplicht op grond van het beslag en als dit inmiddels was opgeheven, dan geldt dat [gedaagde] de Ontvanger had toegezegd bedrag 1 onder zich te houden, zoals hij dat ook ten aanzien van bedrag 2 had gedaan, en was hij jegens de Ontvanger verplicht die toezegging na te komen.
4.4. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van de volgende omstandigheden gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat hij desondanks aan een ander dan de Ontvanger kon uitkeren. Naar aanleiding van een instructie van het Bureau Financieel Toezicht van zijn beroepsorganisatie dat gelden van derden spoedig moeten worden afgewikkeld en uitgekeerd, heeft [gedaagde] onderzoek gedaan en vastgesteld dat de betrokken Bakuned/Modri-vennootschappen waren ontbonden, zonder dat een belanghebbende daartegen in beroep was gekomen. [gedaagde] heeft de Ontvanger gebeld en te horen gekregen dat de vaste contactpersoon daar niet meer werkte. Vervolgens heeft [gedaagde] met een medewerker van de Ontvanger in Apeldoorn gebeld en per betrokken vennootschap gevraagd of er op naam van die vennootschap of op de voorlopige aanslagen nog vorderingen open stonden. Het antwoord was ontkennend. Zekerheidshalve heeft een andere notaris op verzoek van [gedaagde] later nog eens gebeld. Zij kreeg dezelfde antwoorden. Hieruit leidde [gedaagde] af dat de Ontvanger kennelijk geen titel had. De omstandigheid dat tegen de ontbinding van de vennootschappen geen beroep was ingesteld, leek te bevestigen dat er niets meer openstond bij de Ontvanger en [gedaagde] voelde zich vrij om de gelden uit te keren aan de daartoe gerechtigde derde.
4.4.1. De Ontvanger heeft (de inhoud van) de telefoongesprekken gemotiveerd betwist.
Of deze gesprekken daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en of een medewerker van de Ontvanger in die gesprekken de door [gedaagde] gestelde informatie heeft verstrekt, behoeft echter niet nader te worden onderzocht. Ook indien zou komen vast te staan - de bewijslast en het bewijsrisico ligt bij [gedaagde] - dat [gedaagde], zoals hij heeft gesteld, telefonisch gevraagd heeft of er op naam van de betrokken vennootschappen nog aanslagen of vorderingen openstonden, mocht [gedaagde] uit een ontkennend antwoord op die vraag niet afleiden dat de Ontvanger dus ook de vereiste expliciete toestemming gaf de bedragen 1, 2 en 3 aan een ander dan de Ontvanger uit te keren.
4.5. Subsidiair heeft [gedaagde] , onder verwijzing naar artikel 722 Rv dat volgens hem analoog moet worden toegepast, een beroep gedaan op rechtsverwerking. Dat verweer slaagt niet. Weliswaar heeft de Ontvanger in strijd met de toezegging in de brief van 14 april 2003 om [gedaagde] op de hoogte te houden vier jaar lang niets van zich laten horen, maar dit is onvoldoende om aan te merken als een bijzondere omstandigheid als gevolg waarvan bij [gedaagde] het vertrouwen is gewekt dat de Ontvanger zijn aanspraken niet meer geldend zou maken, of waardoor [gedaagde] onredelijk in zijn positie zou worden benadeeld in geval de Ontvanger zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.6. [gedaagde] dient de schade die het gevolg is van het zonder toestemming van de Ontvanger aan een ander dan de Ontvanger uitkeren van de bedragen 1, 2 en 3 te vergoeden. De schadevergoeding heeft ten doel om de Ontvanger zoveel mogelijk in de toestand te brengen waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden.
4.6.1. [gedaagde] heeft niet voldaan aan het verzoek tot uitkering van de bedragen 1, 2 en 3. Bij brief van 11 december 2007 heeft [gedaagde] de Ontvanger laten weten dat hij geen bedragen onder zich heeft ter zekerheid van de nakoming van de vpb-aanslagen.
4.6.2. Indien [gedaagde] de bedragen 1, 2 en 3 niet zonder toestemming aan een ander dan de Ontvanger had uitgekeerd, had hij eind 2007 op verzoek van de Ontvanger bedrag 2, dat hij voor de Ontvanger geblokkeerd hield, aan de Ontvanger moeten uitkeren. Op dat moment stond de verschuldigdheid van de opgelegde vpb-aanslagen immers vast. Indien daarover bij [gedaagde] nog twijfel had bestaan, had hij een afschrift van de arresten en een uitdraai van de aanslagen kunnen verlangen. De Ontvanger heeft in deze procedure een uitdraai van de aanslagen waarvoor beslag is gelegd en waarvoor de bedragen zijn geblokkeerd overgelegd, op grond waarvan wordt vastgesteld dat deze overeenkomen met de aanslagen waarvan in rechte is komen vast te staan dat deze terecht zijn opgelegd.
De betreffende aanslagen zijn hoger dan bedrag 2. [gedaagde] had dan ook het gehele bedrag 2 moeten uitkeren. Dit betekent dat de schade de som bedraagt die [gedaagde] onder zich had, te weten bedrag 2.
4.6.3. Ten aanzien van bedrag 3 heeft [gedaagde] tegengeworpen dat de Ontvanger in 2007 nog geen executoriale titel had. De Ontvanger had dit echter kunnen oplossen door alsnog een dwangbevel uit te vaardigen. Aangezien het bedrag waarvoor beslag was gelegd de onderliggende vpb-schulden overtreft, had [gedaagde] vervolgens tot uitkering van het gehele bedrag 3 moeten overgaan. De schade bedraagt ook hier dus de som die [gedaagde] onder zich hield.
4.6.4. Hetzelfde geldt voor bedrag 1. De vraag of het op 11 december 2000 gelegde conservatoir beslag op bedrag 1 als opgeheven moet worden beschouwd, is niet relevant voor de omvang van de schade. Als er in 2007 conservatoir beslag op bedrag 1 lag, kon een executoriale titel worden verkregen en als het een depot was, had [gedaagde] het moeten uitkeren omdat de verschuldigdheid van de opgelegde vpb-aanslagen inmiddels vaststond.
4.7. Het verweer tot slot dat [gedaagde] heeft begrepen dat de vereffenaar van de opgeheven vennootschappen alsnog een beroep zal doen op verrekening van verliezen van de vennootschap met de hier bedoelde aanslagen, is onvoldoende concreet onderbouwd om vermindering van de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] aan te kunnen nemen.
4.8. De slotsom is dat de gevorderde hoofdsom zal worden toegewezen.
4.9. De Ontvanger heeft wettelijke rente gevorderd vanaf 31 augustus 2007, te weten de datum die in één van de brieven aan het oude kantooradres van [gedaagde] (zie 2.17) als uiterlijke betalingsdatum stond vermeld. Gelet op de betwisting van [gedaagde] dat hij deze brieven heeft ontvangen, kan de wettelijke rente niet vanaf 31 augustus 2007 worden toegewezen. De latere brief van 21 november 2007 heeft [gedaagde] wel ontvangen. Aangezien de verschuldigdheid verder niet is betwist, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de uiterlijke betalingsdatum die in de brief van 21 november 2007 is vermeld, te weten 7 december 2007.
4.10. [gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- dagvaarding EUR 15,00
- griffierecht 4.951,00
- salaris advocaat 6.422,00 (2,0 punten × tarief EUR 3.211,00)
Totaal EUR 11.388,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Ontvanger te betalen een bedrag van EUR 1.119.272,52 (één miljoen éénhonderdnegentienduizend tweehonderdtweeënzeventig euro en tweeënvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over het toegewezen bedrag vanaf 7 december 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op EUR 11.388,00,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, mr. K.A. Brunner en mr. M.R. Jöbsis en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2011.(