ECLI:NL:RBAMS:2011:BW7221

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
496652 / HA RK 11-234
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot intrekking verklaring van uitvoerbaarheid van een Fins vonnis

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2011 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen de besloten vennootschappen [A] SHIPPING B.V. en [A] GRONINGEN B.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als [A]) en de vennootschap naar buitenlands recht OY [B] (hierna [B]). Het geschil betreft de uitvoerbaarheid van een Fins vonnis, waarbij [A] is veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan [B] wegens inbreuk op een Fins octrooi. [A] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en verzoekt de rechtbank om de verklaring van uitvoerbaarheid die eerder door de voorzieningenrechter is afgegeven, in te trekken. De rechtbank heeft de verzoeken van [A] afgewezen, onder meer omdat [B] een voldoende belang heeft bij de executie van het vonnis. De rechtbank overweegt dat de argumenten van [A] niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een spoedeisend belang bij het opschorten van de executie. De rechtbank wijst erop dat de EEX-Verordening de bevoegdheid van de rechtbank om het verzoek tot aanhouding te beoordelen beperkt, en dat de belangen van [B] bij executie zwaarder wegen dan die van [A] bij opschorting. De rechtbank heeft ook een proceskostenveroordeling uitgesproken ten laste van [A].

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 496652 / HA RK 11-234
Beschikking van 13 oktober 2011
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] SHIPPING B.V.,
gevestigd te Barendrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] GRONINGEN B.V.,
gevestigd te Barendrecht,
verzoeksters,
advocaat mr. P.E. Mazel te Groningen,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
OY [B],
gevestigd te Alaskarano, Finland,
belanghebbende,
advocaat B.S. Janssen te Rotterdam.
Verzoeksters worden hierna gezamenlijk [A] genoemd.
Belanghebbende wordt hierna [B] genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 29 juli 2011,
- de beschikking van 11 augustus 2011 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het verweerschrift met bijlagen,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de daarin genoemde stukken.
1.2. De beschikking is uiteindelijk bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Op 15 april 2011 heeft de rechtbank van Helsinki, 3de afdeling, vonnis gewezen onder zaaknummer 11/14339 in een geschil tussen, onder anderen, [A] en [B] (hierna: het Vonnis).
2.2. [A] is bij het Vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld – kort gezegd – tot betaling aan [B] van ruim € 3.000.000,-- wegens inbreuk op een aan [B] toebehorend Fins octrooi op een bepaalde wijze van tussendeks vervoer per schip.
2.3. [A] heeft hoger beroep tegen het Vonnis ingesteld.
2.4. Op 16 juni 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aan [B] ten aanzien van het Vonnis een verklaring van uitvoerbaarheid afgegeven (hierna: de VVU), zulks op basis van artikel 38 van de EG-verordening 44/2001 (hierna: EEX-Vo).
2.5. Op 19 en 22 juli 2011 heeft [B] een aantal conservatoire (derden)beslagen in Nederland doen leggen ten laste van [A], zulks op basis van artikel 47 lid 2 EEX-Vo.
3. Het verzoek
3.1. [A] verzoekt dat de rechtbank bij beschikking:
“In het incident:
i) uitvoerbaar bij voorraad: [B] verbiedt in enig land dat partij is bij het [Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende het conservatoir beslag op zeeschepen] conservatoir beslag te doen leggen op schepen, alsmede op die niet (geheel) aan [A] Shipping BV en/of [A] Groningen BV toebehoren, zulks met bepaling dat [B] aan verzoeksters in het incident gezamenlijk zal verbeuren een dwangsom groot € 5.000.000 (zegge: vijf miljoen) voor iedere keer dat zij in weerwil van dit verbod mocht handelen en
In de hoofdzaak
Primair
ii) uitvoerbaar bij voorraad haar beslissing aanhoudt totdat in Finland tussen partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak geslagen is, althans totdat de appèlrechter in Finland een einduitspraak heeft gedaan, althans
Subsidiair
iii) aan het verlof tot tenuitvoerlegging de voorwaarde verbindt dat [B] middels een deugdelijke Nederlandse bankinstelling zekerheid stelt tot een bedrag groot € 3.684.489,72
Primair en subsidiair
iv) uitvoerbaar bij voorraad vernietigt de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam d.d. 16 juni 2011
v) uitvoerbaar bij voorraad opnieuw het verbod uitspreekt als hierboven onder 1)° vermeld
In het incident en in de hoofdzaak:
vi) uitvoerbaar bij voorraad [B] veroordeelt in de kosten van het geding.”.
3.2. Op de stellingen van [A] wordt hierna voor zover van belang nader ingegaan.
3.3. [B] voert verweer. Hierop wordt hierna voor zover van belang nader ingegaan.
4. De beoordeling
in het incident
4.1. In het als incidenteel opgeworpen verzoek, vraagt [A] – kort gezegd – een beslagverbod op te leggen aan [B] voor de toekomst. De rechtbank stelt vast dat de EEX-Vo de rechtbank niet de bevoegdheid verleent om op dit verzoek te beslissen. Voorts wordt overwogen dat dit incidentele verzoek op grond van de artikelen 3:296 BW, 78 Rv en 261 Rv moet worden aangemerkt als een vordering die bij dagvaarding moet worden ingeleid. Gelet hierop zal de rechtbank op de voet van artikel 69 Rv een bevel afgeven opdat de vordering op de juiste wijze wordt aangebracht en in behandeling genomen. Nu het geding inzake de verbodsvordering reeds thans aanhangig wordt geacht, [B] in dit geding is verschenen en, ten slotte, [B] het verzoekschrift, waarin de beslagverbod-vordering is opgenomen, reeds in handen heeft, zullen de normale betekeningsvereisten achterwege worden gelaten en zal worden bepaald dat [A] haar conclusie van eis (dat wil zeggen: de inhoud van het verzoekschrift inzake de beslagverbod-vordering) kan indienen ter rolle op de daartoe geëigende wijze. Het voorgaande staat los van een eventuele kort-gedingprocedure. Voor zover [A] een kort geding wil entameren, zal zij zelf de voor die procedure geëigende stappen dienen te zetten.
in de hoofdzaak
het verzoek tot vernietiging c.q. intrekking van de VVU
4.2. [A] verzoekt ten gronde om de vernietiging van de VVU. Op grond van de artikelen 45, 34 en 35 EEX-Vo kan de VVU worden ingetrokken, echter slechts in geval van – samengevat – kennelijke strijd met de openbare orde, schending van betekenings- of mededelingsverplichtingen, strijd met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing of schending van rechterlijke bevoegdheidsregels. [A] heeft geen van deze omstandigheden aangevoerd. Dat betekent dat het verzoek om vernietiging c.q. intrekking van de VVU moet worden afgewezen. Deze beslissing zal afhankelijk van de hierna volgende beoordeling al dan niet worden aangehouden.
het verzoek tot aanhouding van de uitspraak
4.3. [A] verzoekt op grond van artikel 46 lid 1 EEX-Vo, om aanhouding van de uitspraak in de onderhavige zaak hangende het hoger beroep – en eventuele nadere rechtsmiddelen – tegen het Vonnis. Bij haar beslissing op het verzoek tot aanhouding kan de rechtbank slechts rekening houden met stellingen die [A] niet voor de Finse rechter heeft kunnen aanvoeren (in dit verband wordt verwezen naar Hof van Justitie EG/EU 4 oktober 1991, LJN: AC4166). Met die beperking dienen de wederzijdse belangen bij het al dan niet aanhouden van de uitspraak te worden afgewogen. De argumenten die [A] al in de Finse zaak heeft aangevoerd, zoals de stelling dat [B] de verkeerde procespartijen voor de Finse rechter heeft gedagvaard, zullen dus buiten beschouwing blijven.
4.4. [A] heeft aan het verzoek tot aanhouding het volgende ten grondslag gelegd.
[B] dient een spoedeisend belang te hebben bij executie, en zij heeft dit onvoldoende. De zaak in Finland is op 17 januari 2002 aangebracht. Sindsdien, inmiddels verstreken ruim negen jaren, heeft [B] nimmer in of buiten rechte om een voorschot gevraagd. Niet valt in te zien waarom [B] thans belang zou hebben bij de uitwinning van de conservatoir beslagen goederen.
Volgens de Finse wet mag [B] niet tot uitwinning overgaan indien [A] zekerheid stelt door gehele of gedeeltelijke storting van het verschuldigde bedrag in de consignatiekas van de Finse Staat. Het is [B] dus kennelijk niet te doen om liquide middelen te verkrijgen, en [A] houdt het ervoor dat het [B] te doen is om een oneigenlijk concurrentievoordeel te behalen op de [A] Groep. Bovendien geldt op grond van de Finse wet dat zekerheid ook kan bestaan uit beslagen goederen, en [B] heeft reeds voldoende goederen beslagen terwijl moet worden bedacht dat [B] ook in Finland beslagen heeft gelegd.
Uitwinning thans zal grote gevolgen hebben voor de [A] Groep: schepen moeten uit de vaart worden genomen, bemanningen moeten worden heengezonden, participanten in de verschillende cv’s moeten worden tevreden gesteld et cetera. [A] is op zichzelf wel solvabel, maar het – uit de schepen – moeten vrijmaken van voldoende liquide middelen zou een aanzienlijke aanslag op haar bedrijfsvoering betekenen.
De Finse procedure is buitengewoon complex en een andere beslissing in hoger beroep is dan ook zeer wel denkbaar, mede nu (niet het Finse maar:) het Europese octrooi is vernietigd. De wederzijdse belangen tegenover elkaar afwegend dient de uitspraak te worden aangehouden, aldus [A].
4.5. Wat betreft de door [A] gestelde reële mogelijkheid dat de Finse procedure uiteindelijk in het voordeel van [A] wordt afgesloten, wordt overwogen dat het de rechtbank niet vrijstaat om in het kader van de onderhavige procedure de kans op succes van het Finse hoger beroep te beoordelen, omdat dit een indirecte controle van de juistheid van het Vonnis zou opleveren, hetgeen de EEX-Vo verbiedt (zie ook Hof van Justitie EG/EU 4 oktober 1991, LJN: AC4166, r.o. 32).
4.6. Aanhouding van de uitspraak zou in de rede kunnen liggen indien moet worden geoordeeld dat er afdoende executievervangende zekerheid voor [B] bestaat en/of dat het belang van [B] bij executie niet opweegt tegen het belang van [A] bij het opschorten c.q. schorsen van executiemaatregelen. Hieromtrent wordt het volgende
overwogen.
4.6.1. [A] stelt dat de executievervangende zekerheid voor [B] reeds bestaat in de vorm van de gelegde beslagen in Finland en Nederland. Met [B] is de rechtbank echter van oordeel dat een en ander onvoldoende zekerheid geeft in vergelijking met (verdere) executie, omdat voor [B] nog niet duidelijk is in hoeverre de Finse en Nederlandse beslagen doel hebben getroffen en wat de executiewaarde van het daadwerkelijk beslagene is, terwijl voor de in Nederland gelegde beslagen (ex artikel 47 lid 3 EEX-Vo betreffen dit bewarende maatregelen zolang in de onderhavige zaak nog geen eindbeschikking is gegeven) geldt dat zij geen tegenstand bieden tegen andere beslagleggers, verduistering van de desbetreffende goederen of een faillissement van [A].
4.6.2. [A] heeft ook geen andere, wél passende, executievervangende zekerheid geboden. Een vorm van zo’n passende vervangende zekerheid zou – zo hebben partijen eenstemmig verklaard – in casu kunnen bestaan uit storting van het door [A] verschuldigde in de Finse consignatiekas dan wel een ten behoeve van [B] af te geven bankgarantie, maar [A] heeft aangegeven deze zekerheden niet te kunnen verschaffen wegens gebrek aan liquide middelen.
4.6.3. [A] heeft verder ook niet concreet toegelicht welke bedrijfseconomische belangen door executie dreigen te worden geschaad. Dat (verdere) executie een aanslag op de bedrijfsvoering van (de) [A] (Groep) zal betekenen, is op zichzelf onvoldoende om de executie op te schorten c.q. te schorsen. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [A], zoals aangevuld ter zitting, dat die aanslag vooral daarin schuilt dat middelen liquide zullen moeten worden gemaakt, dat [A] mogelijk failleert maar dat het voortbestaan van de [A] Groep, waarin de activiteiten van [A] dan zullen worden op- en overgenomen, niet wordt bedreigd.
4.6.4. [B] daarentegen moet worden geacht een voldoende groot belang te hebben bij het wél kunnen executeren van het Vonnis.
Anders dan in de stellingen van [A] ligt besloten, acht de rechtbank zich niet bevoegd om het spoedeisend belang bij executie aan de zijde van [B] te beoordelen. Zoals [B] terecht heeft aangevoerd, is er geen grond voor zo’n beoordeling in de situatie dat de rechter een verklaring van uitvoerbaarheid heeft afgegeven. [A] heeft in dit verband nog gewezen op randnummer 164 van het rapport van prof. [C] bij het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007, maar zulks kan [A] niet baten. Lezing van dat rapport leert immers dat ook [C] van mening is dat er voor de beoordeling van het spoedeisend belang aan de zijde van de crediteur geen plaats meer is indien er eenmaal – zoals in casu ook is gebeurd – een verklaring van uitvoerbaarheid is afgegeven en er vervolgens bewarende maatregelen worden genomen.
Voorts laat de rechtbank de door [A] geuite twijfel aan de zuiverheid van de motieven van [B] in het midden; [B] heeft immers een titel op basis waarvan zij tot executie mag overgaan, waarmee de vraag naar de motieven van [B] irrelevant is geworden. Daarbij komt bovendien nog, zoals reeds overwogen, dat de huidige zekerheid voor [B] onvoldoende is om voldoening van het aan haar verschuldigde te waarborgen.
4.6.5. De slotsom is dat er geen passende executievervangende zekerheden voor [B] voorhanden zijn en dat het belang van [A] bij opschorting c.q. schorsing van de executie niet opweegt tegen het belang van [B] bij het voortgaan van de executie.
4.7. De conclusie is dan ook dat de uitspraak in de onderhavige zaak niet zal worden aangehouden. Wel moet nog worden beoordeeld het subsidiaire verzoek inzake zekerheidsstelling.
het verzoek tot het opleggen van zekerheidsstelling
4.8. [A] verzoekt dat aan het verlof tot tenuitvoerlegging wordt verbonden de voorwaarde dat door [B] zekerheid wordt gesteld (artikel 46 lid 3 EEX-Vo). [A] heeft dit verzoek echter in het geheel niet onderbouwd. Dat er sprake is van een zodanig hoog restitutierisico dat, na afweging van de betrokken belangen, zekerheidsstelling door [B] in de rede ligt, is ook overigens niet gebleken. De conclusie is dat het verzoek tot het opleggen van zekerheidsstelling zal worden afgewezen.
proceskosten
4.9. Gegeven de aard en de uitkomst van de procedure, ziet de rechtbank aanleiding om een proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, ten laste van [A] uit te spreken. Het salaris advocaat zal worden berekend aan de hand van het toepasselijk liquidatietarief.
Het salaris advocaat tot heden wordt berekend over de proceshandelingen gemoeid met het verweerschrift en de mondelinge behandeling. In de geliquideerde kosten van rechtsbijstand moet worden geacht te zijn begrepen een vergoeding voor de opinies van de Finse advocaten. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals [B] heeft verzocht, de werkelijke met die opinies gemoeide kosten te vergoeden.
De kosten aan de zijde van [B] worden derhalve tot heden begroot op:
€ 560,00 aan griffierecht
€ 904,00 aan salaris advocaat (2 punten, tarief II)
€ 1.464,00 totaal,
te vermeerderen met de door [B] nog gevorderde nakosten van € 131,00 welk bedrag in geval van betekening nog dient te worden vermeerderd met € 68,00.
5. De beslissing
De rechtbank
in het incident
5.1. beveelt dat de procedure inzake het verzoek sub i) wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, aldus dat de zaak in zoverre wordt verwezen naar de rol van woensdag 2 november 2011 voor het nemen van conclusie van eis door [A] zijnde een afschrift van de inhoud van het verzoekschrift althans dat gedeelte van het verzoekschrift dat betrekking heeft op het gevraagde beslagverbod, waarna aan [B] de gelegenheid zal worden geboden om van antwoord te dienen,
in de hoofdzaak
5.2. wijst het verzochte af,
5.3. veroordeelt [A] Shipping B.V. en [A] Groningen B.V. in de aan de zijde van Oy [B] gevallen en te vallen kosten van het geding, tot heden begroot op € 1.464,00 en te vermeerderen met de nakosten van € 131,00 welk laatste bedrag in geval van betekening nog dient te worden vermeerderd met € 68,00,
5.4. verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.W. van der Veen en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2011.?