vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 480061 / HA ZA 11-189
kerkgenootschap
DE NEDERLANDS-ISRAELIETISCHE HOOFDSYNAGOGE,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.F. van Baarsen,
DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [A],
In deze vertegenwoordigd door [B],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. D.W.J. Leijs.
Partijen zullen hierna de Nederlands-Israelietische Hoofdsynagoge en de Erfgenamen worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 december 2010, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 13 april 2011,
- het proces-verbaal van comparitie van 1 juni 2011, met de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De Nederlands-Israelietische Hoofdsynagoge (NIH) is een kerkgenootschap in de zin van de Wet op de Kerkgenootschappen.
2.2. [A] (hierna: [A]), geboren te [plaats] op [1923], is op 16 december 2009 te Amsterdam overleden.
2.3. [B] is familielid en erfgename van [A].
2.4. [A] verbleef sinds 11 maart 2009 in het dr. Sarphatihuis te Amsterdam. Zij was hiernaar toe overgeplaatst vanuit de Valeriuskliniek te Amsterdam.
2.5. In de periode dat [A] in het Sarphatihuis verbleef, heeft zij meerdere malen bezoek gehad van mevrouw [C] (hierna: [C]) van Joods Maatschappelijk Werk (hierna: JMW).
2.6. Een arts, de heer [D], heeft op 29 oktober 2009 een rapport opgemaakt, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“Naam patiënte: mw. [A], geb. [1923]
(…)
maatschappelijk: (…)
- vader was joods, moeder niet; volgens mw. zelf wil zij niets met joodse gemeenschap te doen hebben (…)”
2.7. Na het overlijden van [A] op 16 december 2009 heeft het Sarphatihuis de gemeente Amsterdam ingeschakeld voor een gemeentelijke begrafenis.
2.8. JMW heeft (desondanks) contact gezocht met het Joods Begrafeniswezen (hierna: JBW) teneinde [A] op een Joods begrafenis te laten begraven.
2.9. De afdeling Uitvaarten van de gemeente Amsterdam heeft het stoffelijk overschot van [A] aan JBW overgedragen ter begraving.
2.10. [C] heeft op 17 december 2009 een verklaring opgesteld, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“Hierbij verklaart [C], maatschappelijk werkster sinds 1985 voor wijlen mevrouw [A], geboren [1923] (overleden 16-12-2009]) herhaalde malen tegen ondergetekende gezegd dat een Joodse Begrafenis tot haar diepste wensen behoorde.
Hoewel de overledene – tijdens haar leven– een geheim gemaakt heeft van haar Joodse identiteit is zonneklaar dat zij, in haar laatste levensdagen (lees: maanden, sinds januari 2009) verlangd heeft naar een Joodse omgeving’.
(…)
Als laatste wens van de overledene – nogmaals die geuit heeft binnen de intiemste (Joodse) hulpverlenerskring – was een joodse begrafenis, waarvan ondergetekende aanneemt dat dit te realiseren is.”
2.11. [A] is op 18 december 2009 begraven op de Joodse begraafplaats te Muiderberg. NIH is eigenaar en bezitter van de grond.
2.12. [C] heeft op 21 december 2009 een verklaring opgesteld, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“In aansluiting op mijn fax/verklaring d.d. 17-12-2009, deel ik u nog mede dat het de wens van z.l. mevrouw [A] was (geboren [1923]) om haar goederen/effecten/financiën in de breedste zin en ook huisraad e.d. na te laten aan de orthodox Joodse gemeenschap waartoe ook haar ouders mee bekend waren.
(…)
Nogmaals, de overledene voelde zich volkomen joodse, maar was zeer angstig dat dit zou uitkomen; op het eind van haar leven was dit nog steeds zo, doch aan ondergetekende heeft zij geuit dat zij beslist in ‘joodse handen’ wilde blijven. Dit betekent dat na haar overlijden en G’d zij dank een lewaja is geweest de administratie en juridische afwikkelingen in de geest en laatste wil van mijn cliënte aldus afgewikkeld moeten worden,
Als enige overgebleven van haar misjpogge, kind noch kraai hebbend, geen testament achtergelaten is dit wat zij aan ondergetekende heeft verwoord.
(…)”
2.13. Het JBW heeft bij factuur van 14 januari 2010, geadresseerd aan [B], een bedrag van € 2.349,26 in rekening gebracht in verband met de uitvaartverzorging van [A]. Deze factuur is betaald.
2.14. NIH heeft bij factuur van 14 januari 2010, geadresseerd aan [B], een bedrag van € 25.000,-- in rekening gebracht voor het verlenen van grafrecht aan [A]. Deze factuur is niet betaald.
2.15. De heer [E] (hierna: [E]) heeft op 20 januari 2011 een verklaring opgesteld, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
“(…)
Ten behoeve voor de lopende rechtszaak verklaar ik, Professor [E], dat mevrouw [A] in de 50 jaar dat ik haar bewust heb meegemaakt nooit iets met het jodendom te maken heeft willen hebben. Dit tot groot verdriet van haar vader, [F], die ons, als familieleden, jaren achtereen vergezelde naar de Liberale Joodse Gemeente. De enige relatie binnen de familie [achternaam A] met het jodendom liep via de heer [F] en was er met de Liberale Gemeente. Zoals bekend stond, zeker in die tijd, de Ortodoxe gemeente op vijandige voet met de Liberale Gemeente.
De afkeer van het jodendom van mevrouw [A] was zo groot en diep dat het mij uiterst onwaarschijnlijk lijkt dat zij in de laatste maanden van haar leven niet alleen van inzicht veranderde, maar dan ook nog plotseling op een orthodox joodse begraafplaats begraven zou willen worden.”
3.1. NIH vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Erfgenamen veroordeelt tot betaling aan NIH van een bedrag van € 25.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2010, tot aan de dag van de algehele voldoening. Tevens vordert NIH veroordeling van de Erfgenamen in de kosten van het geding.
3.2. NIH legt aan haar vordering ten grondslag dat zij - overeenkomstig de wens van [A] - [A] heeft begraven op een Joodse begraafplaats, waarvan zij, NIH, eigenaar is. De wens ter zake de lijkbezorging van [A] geldt als een last aan de erven, aldus NIH. Zij vordert thans betaling van het geheven grafrecht.
4.1. De Erfgenamen betwisten de vordering. Op hun stellingen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. De Erfgenamen hebben betoogd dat zo er al een last is tot het begraven van [A] op Joodse wijze op een Joodse begrafenis, deze last niet kan worden afgedwongen, omdat de lastbevoordeelde, in casu NIH, geen vorderingsrecht toe komt. De rechtbank zal dit verweer als meest verstrekkend verweer als eerst bespreken.
Met de Erfgenamen is de rechtbank van oordeel dat aan een last als de onderhavig gestelde last geen vorderingsrecht kan worden ontleend. Dit brengt mee dat NIH niet zou hebben kunnen vorderen dat lijkbezorging dient te geschieden overeenkomstig de wil van [A] NIH heeft een dergelijke vordering ook niet ingesteld. Zij vordert immers niet de veroordeling tot een bepaalde wijze van lijkbezorging, maar de betaling van de lijkbezorging die – naar NIH stelt – heeft plaatsgehad overeenkomstig de wens van de overledene. Een dergelijk vorderingsrecht komt NIH wel toe. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verweer van de Erfgenamen.
5.2. Thans is aan de orde de - door de Erfgenamen betwiste - stelling van NIH dat er sprake is van een wens van [A] in de zin van de Wet op de Lijkbezorging om een Joodse begrafenis te krijgen. De rechtbank begrijpt deze stelling zo dat NIH zich op het standpunt stelt dat het de wens van [A] was om op Joodse wijze op een Joodse begrafenis te worden begraven.
5.3. Artikel 18 van de Wet op de Lijkbezorging bepaalt dat de lijkbezorging geschiedt overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Anders dan de Erfgenamen hebben aangevoerd, is niet vereist dat de wens van de overledene ter zake lijkbezorging is vastgelegd bij codicil of testament. De Wet op de Lijkbezorging stelt immers geen eisen aangaande de vorm waarin de wens van de overledene tot uitdrukking dient te komen. Deze wens kan ook uit andere feiten of omstandigheden blijken.
Artikel 19 van de Wet op de Lijkbezorging, waarin staat vermeld dat een meerderjarige, of hij die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, een codicil kan maken betreffende de bezorging van zijn lijk, biedt de mogelijkheid om een beschikking na dode te maken teneinde onduidelijkheid over de wens betreffende lijkbezorging te voorkomen. Een dergelijke beschikking (codicil) is echter niet vereist als wijze om de wens van de overledene tot uitdrukking te laten komen.
5.4. NIH heeft gesteld dat de wens van [A] blijkt uit haar verklaringen ten tijde van leven, zoals afgelegd tegenover [C]. Ter onderbouwing van haar stelling heeft NIH verwezen naar de onder 2.10. vermelde verklaring van [C].
5.5. De Erfgenamen hebben gemotiveerd betwist dat het de wens van [A] was om een Joodse begrafenis te hebben. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat [A] ten tijde van leven er alles aan heeft gedaan om haar Joods-zijn te ontkennen alsmede dat [A] een afkeer had van het Jodendom. De Erfgenamen hebben ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar het onder 2.6. vermelde rapport van de arts, waarin de arts een kleine twee maanden voor het overlijden van [A] heeft vermeld dat de vader van [A] joods was en haar moeder niet. Voorts heeft de arts vermeld dat [A] niets met de joodse gemeenschap te doen wilde hebben. Daarnaast hebben de Erfgenamen verwezen naar de onder 2.15. vermelde verklaring van de heer [E].
Ten slotte hebben de Erfgenamen de inhoud en geloofwaardigheid van de verklaring van [C] bestreden.
5.6. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Erfgenamen is het aan NIH om haar stelling te bewijzen dat het de wens van [A] was om op Joodse wijze op een Joodse begraafplaats te worden begraven. De rechtbank zal NIH hiertoe in de gelegenheid stellen.
Indien NIH slaagt in haar bewijsopdracht is daarmee komen vast te staan dat de lijkbezorging van [A] is geschied overeenkomstig haar wens. De vordering zal alsdan worden toegewezen.
5.7. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. laat NIH toe tot het bewijs van haar stelling dat het de wens van [A] was om op Joodse wijze op een Joodse begraafplaats te worden begraven;
6.2. verwijst de zaak naar de rol van 17 augustus 2011 opdat NIH alsdan mededeling kan doen of zij van de gelegenheid tot bewijslevering door getuigen gebruik maakt, en zo ja, door hoeveel en met een opgave van de verhinderdata van alle betrokkene in de eerstvolgende drie maanden, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald;
6.3. bepaalt dat NIH, indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, zij dit binnen vier weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moeten opgeven, waarna zal worden voortgeprocedeerd;
6.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Troost en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2011.?