RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3895 BESLU
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
de burgemeester van Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Berends.
Bij besluit van 26 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser het bevel gegeven zich vanaf die datum uit het uitgaansgebied Leidseplein in Amsterdam te verwijderen en zich gedurende de rest van het weekend niet meer in het overlastgebied te bevinden (derhalve tot en met zondag 27 februari 2011 24:00 uur).
Bij besluit van 19 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep ter zitting behandeld op 22 november 2011. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Eiser heeft ter zitting, met goedvinden van verweerder, nog een aantal stukken overgelegd, die onderdeel uitmaken van het procesdossier.
1.1. Aan de orde is het na bezwaar gehandhaafde besluit van verweerder waarbij aan eiser op zaterdag 26 februari 2011 het bevel is gegeven zich uit het uitgaansgebied Leidseplein te verwijderen en zich daar gedurende de rest van het weekend tot en met 27 februari 2011 tot 24:00 uur niet meer te bevinden. Eiser heeft hiertegen gemotiveerd beroep ingesteld.
1.2. De rechtbank zal, alvorens de materiële beroepsgronden te beoordelen, eerst enkele formele aspecten van het beroep bespreken.
2.1. Allereerst ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij de behandeling van het onderhavige beroep. Deze vraag komt op omdat de periode waarvoor het verblijfsverbod gold inmiddels is verstreken.
2.1.1. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) meerdere malen heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 19 mei 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: BM4973), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat betrokkene voor ogen staat, met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn.
2.1.2. De rechtbank overweegt dat de oplegging van een verblijfsverbod gelet op de gronden waarop dit verbod wordt opgelegd een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de betrokkene impliceert. Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat eiser als gevolg van het primaire besluit in zijn eer en goede naam is geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank kan het resultaat dat eiser nastreeft, te weten vernietiging van dat besluit, om die reden voor hem van meer dan principiële betekenis zijn. Eiser kan derhalve in zijn beroep worden ontvangen. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2010, LJN: BO4882.
Zienswijze voorafgaand aan het primaire besluit
2.2. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit zijn zienswijze naar voren te brengen, zoals is bepaald in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2.1. Op grond van artikel 4:8 van de Awb dient een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en die gegevens niet door de belanghebbende zelf zijn verstrekt.
2.2.2. De rechtbank overweegt dat uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal met betrekking tot het verblijfsverbod van 26 februari 2011 volgt dat eiser wel degelijk is gehoord ten aanzien van het te geven verblijfsverbod. Anders dan eiser van mening is, bestaat daarbij niet de verplichting om eiser uitdrukkelijk erop te wijzen dat het gaat om een bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op het voornemen tot het opleggen van een gebiedsverbod kenbaar te maken, zodat schending van de in artikel 4:8 van de Awb neergelegde hoorplicht dan ook niet aan de orde is. In de omstandigheid dat, zoals eiser stelt, niet uitdrukkelijk volgens de geldende instructie is gevraagd of er, naast wonen of werken een ander belang bestaat om in het gebied te verblijven, ziet de rechtbank geen schending van artikel 4:8 van de Awb. Van een dergelijk belang is ook niet gebleken. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
2.3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 7:9 van de Awb heeft gehandeld. Dit heeft hij – kort weergegeven – als volgt toegelicht. Op 19 mei 2011 is in verband met het door eiser gemaakte bezwaar een hoorzitting gehouden. Verweerder heeft zich tijdens die hoorzitting niet laten vertegenwoordigen. Om die reden heeft de bezwaaradviescommissie bij brief van 10 juni 2011 aan verweerder vragen gesteld over de gang van zaken omtrent het genomen verblijfsverbod. Per e-mail van 13 juli 2011 heeft verweerder deze vragen beantwoord. Eiser heeft hierop bij brief van 17 juli 2011 gereageerd. Hierin heeft hij onder meer vragen aan verweerder gesteld. In dat verband heeft hij verzocht om opnieuw een hoorzitting te houden. Zonder de vragen te beantwoorden of gehoor te geven aan zijn verzoek om een hoorzitting te houden, heeft verweerder op 19 juli 2009 vervolgens het bestreden besluit genomen. Eiser stelt dat hij nader mondeling commentaar had willen leveren, omdat verweerder in zijn reactie in eerdere incidenten steunbewijs ziet.
2.3.1. Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt. In artikel
7:9 van de Awb is bepaald dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbende wordt meegedeeld en hij in de gelegenheid wordt gesteld daarover te worden gehoord. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt met zich dat een bezwaarmaker in de gelegenheid moet worden gesteld van dergelijke na de hoorzitting verstrekte gegevens kennis te nemen en daarop desgewenst mondeling te reageren. De rechtbank is van oordeel dat het weliswaar mogelijk is dat het bestuursorgaan de bezwaarmaker vraagt om schriftelijk zijn commentaar te geven met het verzoek in te stemmen met het achterwege laten van een nieuwe hoorzitting, maar dat hiervoor vereist is dat het bestuursorgaan duidelijk maakt dat bezwaarmaker daarop wel recht heeft.
2.3.2. In de e-mail van 13 juli 2011 gaat verweerder in op punten die nog niet eerder aan de orde zijn geweest, waaronder de vraag of recidive van belang is en of eiser een procesbelang heeft. In het advies van de bezwaarschriftencommissie van 18 juli 2011 is op deze punten ingegaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit voor de motivering verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. De inhoud van de e-mail is dus van aanmerkelijk belang geweest voor het bestreden besluit. Door eiser enkel om een schriftelijke reactie te vragen op verweerders e-mail van 13 juli 2011 zonder daarbij zijn instemming te vragen een nieuwe hoorzitting achterwege te laten, heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 7:9 van de Awb. Dit geldt temeer nu eiser in zijn reactie uitdrukkelijk heeft verzocht om een nieuwe hoorzitting, omdat hij vragen heeft aan verweerder. Deze vragen had eiser onder de aandacht van verweerder willen brengen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser deze vragen niet eerder onder de aandacht van verweerder kon brengen, nu namens verweerder niemand op de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie van 19 mei 2011 was verschenen. Onder deze omstandigheden is het niet toereikend dat eiser in de gelegenheid is gesteld een schriftelijke zienswijze in te dienen. Het door verweerder aangevoerde argument dat hij genoodzaakt was snel een besluit op bezwaar te nemen, omdat eiser een ingebrekestelling had gezonden, kan voor het afzien van de hoormogelijkheid geen rechtvaardiging opleveren. De beroepsgrond van eiser slaagt.
2.3.3. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb. Dat betekent dat de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil dient te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
3. Oordeel over de materiële beroepsgronden
3.1. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (APV) is het verboden, op of aan de weg (…) anderen lastig te vallen, te vechten of op andere wijze de orde te verstoren.
Op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de APV is de burgemeester bevoegd om een gebied aan te wijzen waar naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde.
Op grond van artikel 2.9B, eerste lid, van de APV is bepaald dat diegene die in het tijdvak van donderdag 18:00 uur tot en met zondag 24:00 uur, in een op grond van artikel 2.8, eerste lid, aangewezen overlastgebied het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, overtreedt, is verplicht zich onmiddellijk uit dat overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van het in de aanhef genoemde tijdvak niet meer te bevinden, wanneer de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
3.2. Bij besluit van 8 juli 2009 heeft de burgemeester op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de APV met ingang van 9 juli 2009, onder meer, het uitgaansgebied Leidseplein als overlastgebied aangewezen.
3.3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit – kort weergegeven – ten grondslag gelegd dat hij een verblijfsverbod heeft opgelegd omdat eiser zich in het overlastgebied schuldig heeft gemaakt aan ordeverstorend gedrag. Dit standpunt heeft verweerder gebaseerd op grond van het door de dienstdoende politieambtenaar [verbalisant 1] op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 26 februari 2011 en het daarbij gevoegde mini proces-verbaal van dezelfde datum van politieambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Hieruit volgt – samengevat – dat de verbalisanten, [verbalisant 2] en [verbalisant 3], van de in de nacht van 26 februari 2011 bij de taxistandplaats van het Leidseplein dienstdoende toezichthouders hadden vernomen dat eiser hen had lastig gevallen. Dit lastig vallen bestond uit een half uur lang stilzwijgend kijken naar het werk dat zij deden en vervolgens uit het roepen naar de toezichthouders en het luid commentaar leveren op hun verrichtingen. In het mini proces-verbaal is verder vermeld dat door het gedrag van eiser het werk van de toezichthouders onnodig moeilijk werd gemaakt om hun werk op een goede manier te doen. Verweerder is van mening dat met het mini proces-verbaal voldoende vast staat dat eiser commentaar heeft geleverd op de verrichtingen van toezichthouders, waarbij verweerder het, gelet op een eerder incident op 22 januari 2011, niet aannemelijk acht dat eiser alleen maar heeft staan kijken. Verweerder is verder van mening dat het leveren van commentaar als ordeverstorend moet worden aangemerkt. Daarbij wijst verweerder erop dat in het uitgaansgebied Leidseplein een klein incident al tot een orderverstoring kan leiden.
3.4. Eiser heeft – kort weergegeven – onder meer aangevoerd dat hij weliswaar op 26 februari 2011 om 04:30 uur in het overlastgebied aanwezig was, maar dat hij geen overlast heeft veroorzaakt. Hij heeft niet naar de toezichthouders geroepen. Hij begrijpt dan ook niet hoe valt vast te stellen wat voor commentaar hij heeft geleverd. Het leveren van commentaar is bovendien niet altijd ordeverstorend, maar kan ook leiden tot voorkoming van ordeverstoring. Zolang niet duidelijk is wat het commentaar behelsde, kan volgens eiser ook niet geconcludeerd worden of het ordeverstorend werkte.
3.4.1. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer zijn uitspraak van 5 mei 2011, LJN: BQ3446), in dit geval de burgemeester, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed, dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Daarbij geldt wel, zo kan uit deze uitspraak worden afgeleid, dat de beschrijving van de verbalisant voldoende duidelijk moet zijn om te kunnen vaststellen waaruit het ordeverstorende gedrag heeft bestaan.
3.4.2. De rechtbank stelt vast dat de verbalisanten niet zelf het gedrag van eiser hebben waargenomen, maar van de toezichthouders hebben vernomen wat er is gebeurd ter plaatse. In het proces-verbaal dat van het incident is opgemaakt, staat niet beschreven wat eiser heeft geroepen en wat voor commentaar hij heeft geleverd op de toezichthouders. Evenmin zijn er camerabeelden beschikbaar, dan wel verklaringen van de toezichthouders voorhanden. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van deze feiten niet vastgesteld worden of eiser daadwerkelijk heeft geroepen naar de toezichthouders en zo ja, wat precies is geroepen en of hetgeen eiser dan heeft geroepen als ordeverstorend gedrag kan zijn gekwalificeerd. Anders dan verweerder, acht de rechtbank het enkele feit dat de toezichthouders naar aanleiding van eisers gedrag zich genoodzaakt hebben gevoeld om de politie erbij te halen, onvoldoende om aan te nemen dat eiser ordeverstorend gedrag heeft vertoond. Het proces-verbaal is op dit punt onvoldoende concreet. Ander bewijs is niet voorhanden. De rechtbank overweegt in dit kader nog dat het feit dat er kennelijk in januari 2011 een eerder incident op het Leidseplein heeft plaatsgevonden waarbij eiser betrokken was, niet, althans niet zonder meer, kan bijdragen aan het bewijs dat eiser dus op 26 februari 2011 ordeverstorend gedrag heeft vertoond.
3.4.3. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het proces-verbaal van 26 februari 2011 een onvoldoende grondslag biedt voor het oordeel dat eiser ordeverstorend gedrag heeft vertoond, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de APV. Nu ook niet uit overige feiten of omstandigheden naar voren is gekomen dat eiser de orde heeft verstoord in de nacht van 26 februari 2011, komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder niet bevoegd was om het bevel als bedoeld in artikel 2.9B, eerste lid, van de APV te geven. De rechtbank zal daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand laten. Om deze redenen behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer.
3.4.4. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank herstel van de gebreken die aan het bestreden besluit kleven niet tot de mogelijkheden behoort, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en ook het primaire besluit herroepen. Gelet op de herroeping van het primaire besluit behoeft verweerder geen nieuwe beslissing op het daartegen gerichte bezwaar te nemen.
4. Proceskosten en schadevergoeding
Reis- en verletkosten beroep
4.1. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken (artikel 8:75 van de Awb). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door eiser genoemde proceskosten, te weten in dit geval de reiskosten, als volgt vastgesteld. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, en artikel 2, eerste lid, onder c van het Besluit geldt een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per laagste klasse van het openbaar vervoer. In het geval van eiser zal dan ook voor de reiskosten een vergoeding van 2 x € 1,67 = € 3,34 worden toegekend.
4.2. Eiser heeft daarnaast verzocht om een vergoeding van 1 uur reistijd ten behoeve van de zitting, zijnde € 53,09, en om vergoeding van de tijdsduur van de zitting tegen het hoogste tarief, te weten € 53,09. De rechtbank is van oordeel dat eiser omtrent het bestaan van deze kosten onvoldoende informatie heeft verstrekt om een kostenveroordeling toe te kunnen kennen. De rechtbank verwijst dit verzoek daarom af.
4.3. Eiser heeft verder verzocht om een vergoeding van € 530,90 voor het schrijven, lezen en informatie opvragen bij de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen dit proceskosten. Op grond van het Besluit komen voor vergoeding van dergelijke kosten uitsluitend in aanmerking de kosten die betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu eiser de procedure in bezwaar en in beroep zelf heeft verricht, komen de door hem gevorderde kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Reis- en verletkosten bezwaar
4.4. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van de reiskosten (€ 1,-) in bezwaar en verletkosten (voor 1 uur tot een bedrag van € 4,52). Hierover overweegt de rechtbank dat de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser heeft niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
4.5. Eiser heeft daarnaast verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden schade. De rechtbank legt dit uit als een verzoek om een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
4.5.1. Bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij die aangesprokene, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. In het kader van de toepassing van artikel 8:73 van de Awb betekent dit dat, wil een verzoek om schadevergoeding voor inwilliging in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het besluit waartegen het ingestelde beroep zich richtte dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Bij de beoordeling of de schade toegerekend moet worden, acht de rechtbank ook de aard en strekking van het bestreden besluit een relevante factor.
4.5.2. De rechtbank is van oordeel dat de schade die eiser gesteld heeft te hebben geleden door zijn verblijf in een politiecel niet het gevolg is van het opleggen van een verblijfsverbod. Voor wat betreft de overige gestelde schadeposten, waaronder schade door de beperking van de bewegingsvrijheid, door het moeten omrijden, door het moeten verleggen van de in het gebied liggende boot en door het vermijden van het Leidseplein, geldt dat – afgezien van de vraag of deze in een zodanig verband staan met het opgelegde verblijfsverbod dat zij als gevolg van dat besluit aan verweerder kunnen worden toegerekend – eiser niet voldoende heeft onderbouwd hoe de beschreven nadelige aspecten hebben geleid tot de bedragen die hij vordert. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
4.6. De rechtbank bepaalt ten slotte dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 3,34, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker,
in aanwezigheid van mr. N. Abu Ghazaleh, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB