ECLI:NL:RBAMS:2011:BV1470

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-6119 GEMWT en AWB 11-5970 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen tussen eigenaar en huurder over handhaving en vergunningplicht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 22 december 2011, stonden de geschillen tussen een eigenaar en een huurder centraal. De eigenaar, [eiser], heeft sinds 1999 het pand aan [pand] te [woonplaats] in bezit. De huurder, [belanghebbende], huurt sinds 1981 een deel van het pand, waaronder de zolderverdieping. De rechtbank moest oordelen over de vraag of de gemeente, vertegenwoordigd door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid, bevoegd was om handhavend op te treden tegen de huurder voor het gebruik van de zolderruimte als woonruimte zonder de vereiste bouwvergunning. De rechtbank oordeelde dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder al had geoordeeld dat handhaving jegens de huurder niet mogelijk was, omdat er geen aanwijzingen waren dat zonder vergunning was gebouwd. Dit betekende dat de gemeente geen bevoegdheid had om handhavend op te treden tegen de huurder, en dat de eigenaar niet als overtreder kon worden aangeschreven voor de werkzaamheden die door de huurder waren uitgevoerd. De rechtbank verklaarde de beroepen van de eigenaar gegrond, vernietigde de bestreden besluiten van de gemeente, en herstelde de rechtszekerheid door te bepalen dat de gemeente de proceskosten van de eigenaar moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor de gemeente om zorgvuldig om te gaan met handhaving in situaties waar eerdere besluiten al zijn genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10/6119 GEMWT en AWB 11/5970 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.F.M. Verheij,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid
verweerder,
gemachtigde mr. G. van der Kuil.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
gemachtigde mr. R.G.P. van Marle.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van [eiser] om handhavend op te treden met betrekking tot het gebruik van de zolderruimte van het pand aan de [pand] te [woonplaats] als woonruimte.
Bij besluit van 17 november 2010 heeft verweerder het bezwaar van [eiser] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).
[eiser] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft verweerder het besluit van 16 april 2010 ingetrokken (bestreden besluit II).
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft verweerder aan [eiser] de last opgelegd om het gebruik van de achterzolder (slaapkamer en badkamer) als verblijfsruimte van het pand [pand] binnen een termijn van 8 weken na de verzenddatum van het besluit te staken en gestaakt te houden op verbeurte van een dwangsom van € 3.000,-- ineens.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2011. Daar is [eiser] in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. [belanghebbende] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Partijen hebben ter zitting ingestemd met rechtstreeks beroep van [eiser] tegen het besluit van 20 juli 2011 (hierna: bestreden besluit III).
Overwegingen
Procesbelang
1.1. Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht moet de vraag worden beantwoord of het belang van [eiser] bij een uitspraak over het bestreden besluit I met het intrekken van dat besluit is komen te vervallen.
1.2. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Vernietiging van een ingetrokken besluit behoort tot de mogelijkheden zolang de betrokkene daar belang bij heeft. Dat belang is in deze zaak duidelijk aanwezig gelet op het bestreden besluit III dat ook op handhaving ziet maar waarbij [eiser] zélf is aangeschreven. Als de weigering om handhavend op te treden tegen [belanghebbende] onjuist blijkt, dan kan dat doorwerken in bestreden besluit III. Nu de besluiten inhoudelijk zo sterk verbonden zijn, moet (en zal) de rechtbank alle besluiten in onderlinge samenhang beschouwen en beoordelen om tot een finale afdoening van de zaak te komen.
feiten en omstandigheden
2.1. [eiser] is sinds 1999 eigenaar van het pand [pand] (hierna: het pand) te [woonplaats].
2.2. [belanghebbende] is sinds 1981 huurder van de derde verdieping en een gedeelte van de zolderverdieping van het pand. Het gedeelte van de zolderverdieping was eerder in gebruik als bergruimte. Door de vorige eigenaar van het pand is in 1983 of 1984 een trapgat naar de zolderverdieping gemaakt en zijn een trap en sanitaire voorzieningen aangebracht en zijn de wanden van dat deel van de zolderverdieping brandveilig gemaakt. Vast staat verder dat voor deze werkzaamheden een bouwvergunning was vereist en dat deze niet is verleend.
In 2010 zijn de volgende werkzaamheden verricht: het verlagen van het plafond; het isoleren van de vloeren en het verplaatsen (kwartslag) van de interne trap.
Ook is sprake van sloop van schoorsteenkanalen, maar op dat punt is sprake van een apart besluitvormingstraject bij verweerder. De rechtbank zal zich dan ook van een oordeel daaromtrent onthouden.
de weigering handhavend op te treden tegen [belanghebbende] (het gedoogbesluit)
3.1. [eiser] heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden achterwege kan blijven. Er is volgens [eiser] sprake van bouwvergunningplichtige werkzaamheden en een afwijking van het bestaande beleid inzake een tweede vluchtweg. Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat het verlenen van subsidie voor bouwwerkzaamheden niet betekent dat de huurder daaraan het vertrouwen mag ontlenen dat niet aan de bouwvoorschriften voldaan hoeft te worden.
3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat handhavend optreden tegen de illegale situatie in het geval van [belanghebbende] onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
3.3. De rechtbank neemt hier tot uitgangspunt de tussen partijen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) gewezen uitspraak van 10 februari 2010, met zaaknummer 200904367/1/H1. Daarbij is een jegens [belanghebbende] genomen persoonsgebonden gebruiksbeschikking met betrekking tot het door [belanghebbende] gebruikte deel van de zolderverdieping door de Afdeling herroepen op de grond dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden jegens [belanghebbende]. Daarbij is de Afdeling gemotiveerd ingegaan op de betekenis van de in de jaren 80 uitgevoerde bouwwerkzaamheden, en heeft zij geconcludeerd dat [belanghebbende] niet als overtreder is aan te merken op grond van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b van de Woningwet.
3.4. Deze uitspraak is voor partijen bindend. Verweerder is niet bevoegd te achten om in weerwil van die uitspraak handhavend op te treden jegens [belanghebbende] met betrekking tot de in de jaren ’80 uitgevoerde bouwwerkzaamheden.
3.5. Verweerder heeft voorts gemotiveerd aangegeven dat de bouwwerkzaamheden uit 2010 niet vergunningplichtig zijn voor de activiteit bouwen (met verwijzing naar artikel 2, eerste lid van bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht). De rechtbank ziet geen grond daaraan te twijfelen, waarbij nog eens is opgemerkt dat de rechtbank thans niet oordeelt over de sloop van de schoorsteenkanalen.
3.6. Dat betekent dat de bouwwerkzaamheden in 2010 evenmin een overtreding vormen van de Woningwet c.q. de Wabo.
3.7. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat er voor verweerder in het geheel geen bevoegdheid bestond om ten aanzien van [belanghebbende] een gedoogbesluit te nemen.
3.8. Het beroep is gegrond en het besteden besluit I zal worden vernietigd, onder herroeping van het primaire besluit van 16 april 2010.
3.9. Ter voorkoming van misverstanden voegt de rechtbank hier nog aan toe, dat deze beslissing formeel [eiser] wel in het gelijk stelt, maar materieel juist in het ongelijk.
De intrekking van het gedoogbesluit
4.1. Nu er gelet op de rechtsoverwegingen 3.1. tot en met 3.6..nooit een bevoegdheid heeft bestaan om jegens [belanghebbende] handhavend op te treden, heeft verweerder het bestreden besluit I terecht maar op onjuiste gronden ingetrokken.
4.2. Ook bestreden besluit II zal worden vernietigd.
Het besluit tot handhavend optreden jegens [eiser]
5. Tijdens de zitting is tussen en met partijen overeengekomen dat bestreden besluit III op de voet van artikel 7:1a van de Awb in aanmerking komt voor rechtstreeks beroep bij de bevoegde rechter. Gelet daarop en op de inhoudelijke samenhang met de eerdere besluiten zal de rechtbank in de onderhavige beroepsprocedure daarom eveneens beslissen over de rechtmatigheid van bestreden besluit III. Daarvoor is een nieuwe beroepsprocedure aangemaakt onder nummer AWB 11/5970 GEMWT.
6.1. Verweerder heeft aan [eiser] de last opgelegd om het gebruik van de achterzolder (slaapkamer en badkamer) als verblijfsruimte binnen een termijn van 8 weken na de verzenddatum van het besluit te staken en gestaakt te houden.
6.2. Verweerder heeft voornoemde last gebaseerd op de overtreding van het bepaalde in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voorheen artikel 40, eerste lid, onder b, van de Woningwet. Op grond van dit artikel is het verboden een bouwwerk dat is gebouwd zonder een omgevingsvergunning in stand te laten.
6.3. [eiser] heeft in beroep – door middel van het inlassen van zijn bezwaarschrift van 20 mei 2010 – ten aanzien van de 80-er jaren verbouwing aangevoerd dat hij het pand heeft gekocht toen [belanghebbende] al huurder en gebruiker van de zolder was. Het gedogen van de illegale situatie wordt volgens [eiser] gekoppeld aan het vertrouwen dat [belanghebbende] mocht hebben in het toegestaan zijn van deze situatie. Maar dat heeft dan volgens [eiser] ook voor hem te gelden.
6.4. De rechtbank leest in het voorgaande een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel.
6.5. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat als sprake is van een door een rechtsvoorganger opgericht illegaal bouwwerk, de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat handhavend wordt opgetreden wegens overtreding van artikel 40, eerste lid, onder b van de Woningwet (thans artikel 2.3a, van de Wabo), indien niet is gebleken dat de rechtsopvolger ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning is gebouwd. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010, LJ-nummer BL7766 (“Zandvoort”). In de onderhavige zaak is noch gesteld noch gebleken dat [eiser] dergelijke concrete aanwijzingen had. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot handhavend optreden tegen [eiser] waar het betreft de verbouwingen in de jaren ‘80.
6.6. Het beroep slaagt.
7.1. Waar het betreft de verbouwingen in 2010 (wederom afgezien van de sloop van de schoorsteenkanalen) heeft [eiser] aangevoerd dat het [belanghebbende] is die in 2010 de situatie heeft gewijzigd, zonder toestemming van [eiser]. Volgens [eiser] is het vaste rechtspraak dat alleen tegen degene die het in zijn macht heeft om aan de lastgeving te voldoen handhavend kan worden opgetreden. Het optreden tegen [eiser] is onjuist en ongepast, aldus [eiser].
7.2. Verweerder heeft zich ten aanzien van de op instigatie van [belanghebbende] uitgevoerde verbouwing in 2010 op het standpunt gesteld dat het niet-vergunningplichtige werkzaamheden betreft en dat dit vooral een privaatrechtelijke kwestie is.
7.3. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5 volgt de rechtbank ook hier verweerders standpunt.
Waar geen sprake is van schending van een wettelijk verbod tot bouwen zonder vergunning, kan ook [eiser] voor deze werkzaamheden niet worden aangeschreven als overtreder van een dergelijk verbod. De beroepsgrond dat verweerders optreden jegens [eiser] onjuist is, slaagt dus ook.
7.4 Ook dit beroep van [eiser] is gegrond, Ook het derde bestreden besluit dient te worden vernietigd.
7.5. Gelet op het voorgaande is het voor de door de rechtbank te nemen beslissing niet noodzakelijk om het onderzoek te heropenen en de zaak aan te houden om de beslissing inzake de vergunningaanvraag van [belanghebbende] af te wachten.
Tegen een dergelijke aanhouding pleit ook dat het geschil tussen [eiser] en [belanghebbende] al lang loopt en dat er diverse eerdere procedures zijn geweest.
7.6. De rechtbank wijst er ten slotte nog op dat met deze uitspraak geen oordeel wordt gegeven over de vraag of het handelen van [belanghebbende] al dan niet onrechtmatig is te noemen jegens [eiser]. Indien [eiser] daarover een rechterlijk oordeel wenst, dient hij zich te wenden tot de civiele rechter.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van [eiser] in beroep, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 874,- (2 punten x € 437,- x wegingsfactor 1) en te bepalen dat het griffierecht aan [eiser] moet worden vergoed. De rechtbank heeft de zaken daarbij als samenhangend aangemerkt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept het primaire besluit van 16 april 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het eerste bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) te betalen door verweerder aan [eiser];
- bepaalt dat verweerder het door [eiser] gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,- (zegge: eenhonderdvijftig euro) aan [eiser] vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB