RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3904 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.C. Walker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. J.M. Boegborn.
Bij besluit van 13 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om kwijtschelding van zijn schuld afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
1. De rechtbank ontleent aan de gedingstukken de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Volgens een rapport uitkeringsfraude met sluitingsdatum 6 april 2005 is uit onderzoek gebleken dat eiser sinds 1 augustus 2002 niet woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres en dat hij van 1 augustus 2002 tot en met 31 mei 2004 verzwegen inkomsten uit onder(ver)huur van zijn woning heeft gehad. Bij besluit van 12 mei 2005 heeft verweerder de bijstand van eiser ingetrokken per 3 maart 2005 omdat eiser al geruime tijd zijn hoofdverblijf in [plaats] heeft en zijn woning in [woonplaats] gedurende die tijd heeft onderverhuurd. Blijkens het beëindigingonderzoek van 18 mei 2005 heeft verweerder de bijstand nog tot 30 april 2005 aan eiser uitbetaald.
1.2. Bij besluit van 8 juni 2005 (of 10 juni 2005, zie het bestreden besluit) heeft verweerder de bijstand van eiser over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 mei 2004 ingetrokken en teruggevorderd, omdat eiser niet woonachtig is geweest op het opgegeven adres en hij niet heeft opgegeven dat hij inkomsten uit onderverhuur van zijn woning heeft verkregen (hierna: terugvorderingsbesluit A).
1.3. Bij afzonderlijk besluit van 8 juni 2005 (of 10 juni 2005, zie het bestreden besluit) heeft verweerder de bijstand van eiser over de periode van 3 maart 2005 tot en met 30 april 2005 ingetrokken en teruggevorderd, omdat eiser niet heeft opgegeven dat hij inkomsten uit onderverhuur van zijn woning heeft verkregen waardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen (hierna: terugvorderingsbesluit B).
1.4. Bij brief van 10 februari 2011 heeft eiser verweerder verzocht om kwijtschelding van zijn schuld.
1.5. Bij het primaire besluit van 13 mei 2011 heeft verweerder eisers verzoek om kwijtschelding afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de perioden waarop de schulden betrekking hebben niet aansluitend zijn en er dus sprake is van twee verschillende vorderingen en dus van herhaling van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting inlichtingen te verstrekken.
1.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat er twee vorderingen zijn ontstaan door schending van de inlichtingenverplichting. De vorderingen betreffen twee frauduleuze handelingen (de een gaat over het niet wonen op het opgegeven adres en de ander over inkomsten uit onderhuur) die hebben geleid tot twee verschillende (niet aansluitende) perioden van teveel verstrekte bijstand.
1.7. Eiser heeft in beroep het bestreden besluit gemotiveerd bestreden.
2. Beoordeling van het geschil
2.1. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of – zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft aangevoerd – sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft betoogd dat een eerder verzoek om kwijtschelding van eiser bij besluit van 17 februari 2010 is afgewezen, zodat de rechterlijke toetsing beperkt moet blijven tot de vraag of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank is echter van oordeel dat er geen sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, aangezien het onderhavige verzoek tot kwijtschelding betrekking heeft op een latere datum en ziet op een gewijzigde schuld die nog niet eerder door verweerder is beoordeeld. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 maart 2011 (LJN: BP6499).
2.2. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, een discretionaire bevoegdheid heeft om ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Naar vaste rechtspraak van de CRvB, zie onder meer de uitspraak van 2 november 2010, LJN: BO3647, moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering (lees: invordering) hierin besloten worden geacht. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft verweerder in artikel 6.3 “invordering en kwijtschelding” van de Beleidsregels inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (hierna: de Beleidsregels) beleid geformuleerd dat in werking is getreden op 1 oktober 2010. Dit beleid komt inhoudelijk overeen met het daarvoor geldende beleid met betrekking tot kwijtschelding in de Beleidsregels Wet werk en bijstand.
2.3. Verweerder heeft het besluit tot afwijzing van eisers verzoek om kwijtschelding gebaseerd op artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels. In dit artikellid is bepaald dat verweerder niet afziet van (verdere) invordering indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in – voorzover hier van belang – artikel 17, eerste lid, van de WWB.
Eiser heeft betwist dat artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels in zijn geval van toepassing is.
2.4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe deze, niet eenduidige, beleidsregel moet worden uitgelegd. Desgevraagd heeft verweerder zich ter zitting niet willen uitlaten over de vraag of voor toepassing van artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels sprake moet zijn van herhaaldelijk, over verschillende perioden, schenden van de inlichtingenplicht, waardoor verschillende vorderingen zijn ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag niettemin bevestigend worden beantwoord.
De rechtbank baseert zich daarbij in de eerste plaats op de tekst van artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels. Aangezien één vordering niet meer dan één keer het gevolg kan zijn van schending van de inlichtingenplicht, moet deze beleidsregel wel zien op de situatie waarbij het totale saldo van de openstaande schuld is opgebouwd uit verschillende deelvorderingen waarvan er meer dan een is ontstaan door schending van de inlichtingenplicht.
In de tweede plaats vindt de rechtbank steun voor deze interpretatie in de overwegingen van verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit. In het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat de perioden waarop de schulden betrekking hebben niet aansluitend zijn en er dus sprake is van twee verschillende vorderingen en dus van herhaling van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting inlichtingen te verstrekken (cursiveringen door de rechtbank). In het bestreden besluit vermeldt verweerder dat de vorderingen twee frauduleuze handelingen betreffen die hebben geleid tot twee verschillende (niet aansluitende) perioden van teveel verstrekte bijstand.
In de derde plaats vindt de rechtbank steun voor deze interpretatie in uitspraken van de CRvB van 2 november 2010 (LJN: BO3647) en van 6 september 2011 (LJN: BR7025). In die uitspraken heeft de CRvB vastgesteld dat artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels aldus moet worden begrepen dat, indien ten tijde van het verzoek om kwijtschelding van een specifieke (rest)vordering, die zijn grondslag (mede) vindt in schending van de inlichtingenverplichting, na het ontstaan van die vordering en vóór het verzoek om kwijtschelding een nieuwe bijstandsvordering is ontstaan die (mede) zijn grond vindt in het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, deze nieuwe vordering in de weg staat aan toewijzing van het kwijtscheldingsverzoek, omdat – kort gezegd – betrokkene “in herhaling” is gevallen.
2.5. Zoals de CRvB ook heeft geoordeeld, komt artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels, aldus opgevat, niet in strijd met enig algemeen verbindend voorschrift en past deze binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing.
2.6. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verweerder in het geval van eiser in overeenstemming met deze beleidsregel heeft gehandeld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er in eisers geval sprake is van recidive met betrekking tot schending van de inlichtingenplicht, omdat het verzoek om kwijtschelding betrekking heeft op twee verschillende vorderingen die betrekking hebben op twee verschillende niet op elkaar aansluitende perioden en de terugvorderingsbesluiten A en B verschillende grondslagen bevatten: het ene besluit gaat volgens verweerder over het niet wonen op het opgegeven adres en het andere besluit over het verzwijgen van inkomsten uit onderhuur. Nu eiser tegen de terugvorderingsbesluiten A en B geen rechtsmiddelen heeft aangewend, staat volgens verweerder in rechte vast dat eiser meer dan één keer zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
2.7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de (intrekkings- en) terugvorderingsbesluiten A en B in rechte vaststaan, aangezien eiser daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit echter niet dat ook de in die intrekkings- en terugvorderingsbesluiten door verweerder gegeven motiveringen in rechte vaststaan, in die zin dat in het kader van eisers verzoek om kwijtschelding bij de beoordeling van de vraag of artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels van toepassing is louter zou moeten worden afgegaan op de motivering in die besluiten. Naar het oordeel van de rechtbank moet in dit geding aan de hand van het aan de intrekkings- en terugvorderingsbesluiten A en B ten grondslag liggende feitencomplex materieel worden beoordeeld of sprake is geweest van herhaaldelijk, over verschillende perioden, schenden van de inlichtingenplicht, waardoor verschillende vorderingen zijn ontstaan.
2.8. Uit de onder rechtsoverweging 1.1. weergegeven feiten blijkt dat eiser van 1 augustus 2002 tot 12 mei 2005 niet op het door hem opgegeven adres in [woonplaats] heeft gewoond. Daarnaast zou hij van 1 augustus 2002 tot en met 31 mei 2004 inkomsten uit onderverhuur van zijn woning hebben gehad. Aldus is één bijstandsvordering ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 mei 2004. Dat eiser over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 mei 2004 ten aanzien van twee aspecten de inlichtingenverplichting heeft geschonden maakt niet dat er over die periode ook twee vorderingen zijn ontstaan. Bijstand kan over eenzelfde periode immers maar een keer worden teruggevorderd. De omstandigheid dat verweerder bij zijn terugvorderingsbesluiten A en B er om hem moverende redenen voor heeft gekozen om de bijstand over een tussenliggende periode, van 1 juni 2004 tot en met 2 maart 2005, niet terug te vorderen, maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat sprake is van herhaling van schending van de inlichtingenverplichting.
2.9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in eisers geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels. Verweerder heeft dus niet in overeenstemming met zijn Beleidsregels gehandeld door het verzoek van eiser om kwijtschelding op deze grond af te wijzen. Het bestreden besluit ontbeert aldus een draagkrachtige motivering en komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is dus gegrond.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen aangeven hoe het bestreden besluit zou luiden indien artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels niet kan worden tegengeworpen. Verweerder heeft niet kunnen aangeven of eiser aan de overige eisen voor kwijtschelding in artikel 6.3 van de Beleidsregels voldoet. Gelet hierop kan de rechtbank het geschil thans niet finaal beslechten. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 874, - (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, € 437, - per punt, wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 juli 2011;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874, - , te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB