ECLI:NL:RBAMS:2011:BV0505

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706674-10 RK nummer: 10/7674
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Zweden in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2011 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan de Zweedse autoriteiten. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een Europees aanhoudingsbevel dat op 1 juli 2010 door het Internationaal Parket te Stockholm was uitgevaardigd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang besproken, waarbij de zittingen op 8 februari 2011 en 21 juni 2011 zijn behandeld. Tijdens deze zittingen zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouwen gehoord. De verdediging heeft betoogd dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd, met name vanwege de psychische schade die hij zou kunnen ondervinden door voorlopige hechtenis in Zweden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, hoewel er een risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM bij voorlopige hechtenis met beperkingen, dit risico niet aanwezig is bij voorlopige hechtenis zonder beperkingen. De rechtbank heeft de antwoorden van de Zweedse autoriteiten op vragen over de aard van de voorlopige hechtenis in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de opgeëiste persoon na overlevering niet in een situatie zal worden geplaatst die in strijd is met artikel 3 EVRM. De rechtbank heeft derhalve de overlevering toegestaan, omdat aan alle eisen van de Overleveringswet is voldaan. De uitspraak is gedaan in het kader van de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, waarbij tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706674-10
RK nummer: 10/7674
Datum uitspraak: 5 juli 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 december 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 1 juli 2010 door de Officier van Justitie verbonden aan het Internationaal Parket te Stockholm (Zweden). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [1972],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 februari 2011. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. A. Sennef, advocaat te ‘s-Gravenhage, gehoord.
De rechtbank heeft op voornoemde zitting de termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de OLW op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW met dertig dagen verlengd.
Bij interlocutoire uitspraak van 22 februari 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere vragen te stellen over de duur en de aard van de voorlopige hechtenis die de opgeëiste persoon na overlevering zal ondergaan.
Bij voornoemde interlocutoire uitspraak heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat aan de vereisten van de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de OLW is voldaan en heeft zij een verweer met betrekking tot de evenredigheid van het EAB verworpen.
Bij schrijven van 6 april 2011 zijn door de uitvaardigende justitiële autoriteit antwoorden op bovengenoemde vragen verstrekt.
Op de openbare zitting van 21 juni 2011 is de behandeling van de vordering voortgezet. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. C.C. Peterse, advocaat te ’s-Gravenhage, die haar kantoorgenoot mr. A. Sennef verving, gehoord.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft zowel ter zitting van 8 februari 2011 als ter zitting van 21 juni 2011 verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Verweer met betrekking tot artikel 11 van de OLW
Ter zitting van 21 juni 2011 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat naar de mening van de verdediging sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als de opgeëiste persoon wordt overgeleverd. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het vrijwel zeker is dat de opgeëiste persoon in afwachting van en gedurende de behandeling van de zaak bij het Gerechtshof in Zweden in voorlopige hechtenis zal worden gehouden, terwijl dat grote psychische schade aan hem zal toebrengen. Door de inhumane behandeling die hem eerder ten deel is gevallen in Zweden wordt de opgeëiste persoon namelijk door zijn behandelaar en ingeschakelde deskundigen detentieongeschikt geacht, ongeacht welk regime zal worden toegepast. De raadsvrouw heeft hierbij gewezen op de eerder door haar kantoorgenoot overgelegde rapporten (zie hiervoor de interlocutoire uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2011), de door haar overgelegde rapporten van prof. dr. C. de Ruiter, klinisch psycholoog BIG en hoogleraar forensische psychologie, en dr. M.J.V. Peters, forensisch psycholoog en universitair docent, van 10 maart 2011 en 20 juni 2011, betreffende psychologisch onderzoek van de opgeëiste persoon alsmede de e-mail van de behandelend psycholoog van de opgeëiste persoon van 20 juni 2011. Nu het volgens de raadsvrouw vrijwel zeker is dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Zweden gevangen zal worden genomen en tegen een dergelijke gevangenneming en de daarop volgende voorlopige hechtenis thans geen reëel rechtsmiddel open staat, is de raadsvrouw van mening dat er sprake is van een situatie waarin de weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW aan de orde is, zodat de overlevering dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich ter zitting van 21 juni 2011 op het standpunt gesteld dat met de door de uitvaardigende justitiële autoriteiten gegeven antwoorden op de bij interlocutoire uitspraak van 22 februari 2011 geformuleerde vragen niets meer aan overlevering in de weg staat. De officier van justitie is dan ook van mening dat de overlevering dient te worden toegestaan.
De rechtbank constateert dat het ter zitting van 21 juni 2011 door de raadsvrouw gevoerde verweer in wezen gelijk is aan het ter zitting van 8 februari 2011 gevoerde verweer met betrekking tot artikel 11 van de OLW. In de interlocutoire uitspraak heeft de rechtbank zich met name uitgelaten over de voorlopige hechtenis mét beperkingen. Nu de raadsvrouw (wederom) heeft betoogd dat ook de voorlopige hechtenis zonder beperkingen een schending zal opleveren, zal de rechtbank hieronder beide varianten bespreken.
Voorlopige hechtenis met beperkingen
Bij interlocutoire uitspraak van 22 februari 2011 heeft de rechtbank reeds overwogen dat de vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Op grond van de omstandigheden van dit geval – te weten het reeds ondergane langdurige verblijf in voorlopige hechtenis met beperkingen, in dezelfde rechtszaak, de psychische schade ten gevolge van die voorlopige hechtenis en het feit dat hernieuwde gevangenneming in afwachting van het hoger beroep nog grotere psychische schade zal aanrichten – heeft de rechtbank geoordeeld dat een dergelijk risico op een schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is, indien de opgeëiste persoon na overlevering opnieuw in voorlopige hechtenis met beperkingen wordt geplaatst. Impliciet heeft de rechtbank daarmee ook geoordeeld dat het ondergaan van voorlopige hechtenis zonder beperkingen geen schending van artikel 3 EVRM zal opleveren. De rechtbank heeft vervolgens, gelet op haar onderzoeksplicht, het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere vragen te stellen over de duur en de aard van de voorlopige hechtenis die de opgeëiste persoon na overlevering zal ondergaan.
Uit de door de officier van justitie bij het internationale openbaar ministerie te Stockholm (zijnde de uitvaardigende justitiële autoriteit) verstrekte antwoorden op deze vragen volgt dat de opgeëiste persoon na aankomst in Zweden naar een huis van bewaring zal worden overgebracht en daar zal verblijven zonder beperkingen. Uiterlijk vier dagen hierna zal het Gerechtshof tijdens een zitting over de voolopige hechtenis besluiten of de opgeëiste persoon in hechtenis moet blijven tot de aanvang van de zitting betreffende het proces in hoger beroep of dat hij, al dan niet onder voorwaarden, op vrije voeten wordt gesteld. Een besluit van het Gerechtshof, inhoudende dat aan de opgeëiste persoon bij de voorlopige hechtenis beperkingen worden opgelegd, wordt alleen genomen op aanvraag van deze officier van justitie. De officier van justitie heeft in haar schrijven aangegeven niet voornemens te zijn om een dergelijke aanvraag te doen. Dit zal slechts anders zijn indien de opgeëiste persoon zelf nieuw bewijsmateriaal aandraagt dat door de politie en de officier van justitie moet worden gecontroleerd, zonder dat de opgeëiste persoon deze controle kan beïnvloeden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de kans dat de opgeëiste persoon na overlevering opnieuw voorlopige hechtenis met beperkingen dient te ondergaan dusdanig klein dat zij van oordeel is dat er geen gegronde redenen meer zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Voorlopige hechtenis zonder beperkingen
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door de raadsvrouw gestelde – en door middel van de overgelegde rapporten van prof. dr. C. de Ruiter en dr. M.J.V. Peters onderbouwde – detentieongeschiktheid van de opgeëiste persoon niet aan een beslissing tot toelating van de overlevering door de rechtbank in de weg staat. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de officier van justitie ter zitting van 21 juni 2011 heeft laten weten dat zij, mocht de overlevering worden toegestaan, zal onderzoeken of er ernstige humanitaire redenen bestaan die aan feitelijke overlevering in de weg staan en dat zij daartoe een onafhankelijk psychologisch onderzoek naar de opgeëiste persoon zal laten verrichten.
Op het moment dat de conclusie naar aanleiding van dit onderzoek luidt dat er geen ernstige humanitaire redenen (meer) bestaan die aan feitelijke overlevering in de weg staan en feitelijke overlevering volgt, dan zal de opgeëiste persoon in Zweden weliswaar voorlopige hechtenis dienen te ondergaan, maar vindt er na uiterlijk vier dagen een rechterlijke toetsing plaats met betrekking tot voortduring van de voorlopige hechtenis. De rechtbank sluit, gelet op de door de verdediging overgelegde rapportages, niet uit dat deze detentieperiode van maximaal vier dagen bezwaarlijk zou kunnen zijn voor de opgeëiste persoon, maar - omdat deze beperkt in duur is en niet in beperkingen wordt doorgebracht - ziet de rechtbank hierin geen reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.
De rechtbank dient er voorts op te vertrouwen dat de Zweedse rechter bij de genoemde toetsing – conform het bepaalde in het EVRM – rekening zal houden met de psychische gesteldheid van de opgeëiste persoon. Er is in ieder geval geen aanleiding om aan te nemen dat de Zweedse rechterlijke autoriteiten een beslissing zullen nemen die leidt tot een inhumane behandeling van de opgeëiste persoon in deze situatie. Het door de verdediging overgelegde CPT rapport signaleert alleen de gebrekkige mogelijkheid van appel tegen de beslissing van het opleggen van beperkingen bij het ondergaan van de voorlopige hechtenis en niet tegen de beslissing, zoals hier aan de orde, of de opgeëiste persoon na aankomst in Zweden überhaupt in voorlopige hechtenis moet verblijven.
Onder deze omstandigheden bestaat naar het oordeel van de rechtbank na overlevering aan de uitvaardigende justitiële autoriteit geen reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11 van de OLW en verwerpt derhalve het verweer.
4. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
5. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6 en 7 van de Overleveringswet.
6. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Officier van Justitie verbonden aan het Internationaal Parket te Stockholm (Zweden) ten behoeve van het in Zweden tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. L. Biller, voorzitter,
mrs. C.W. Bianchi en C.E.M. Marsé, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Hekken, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.