ECLI:NL:RBAMS:2011:BV0496

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.706.045-2011 RK nummer: 11/2340
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een minderjarige aan Groot-Brittannië in verband met strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juni 2011 uitspraak gedaan over de overlevering van een minderjarige, geboren in Groot-Brittannië en Polen, aan de Britse autoriteiten op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland was en op dat moment gedetineerd in de R.I.J. De Heuvelrug, werd verdacht van negen strafbare feiten volgens het Britse recht, waaronder moord en zware mishandeling. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de vereisten van dubbele strafbaarheid. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat niet aan het vereiste van dubbele strafbaarheid werd voldaan voor bepaalde feiten, en dat de opgeëiste persoon bij veroordeling in Groot-Brittannië geconfronteerd zou worden met een levenslange gevangenisstraf, wat een schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou opleveren.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering voor de feiten onder e) 2 tot en met 6 kon worden toegestaan, omdat aan de eisen van de OLW was voldaan. Voor de feiten onder e) 1, 7 en 8 werd de overlevering geweigerd, omdat de rechtbank van oordeel was dat de opgeëiste persoon niet aanvaardbaar risico liep op een flagrante schending van zijn fundamentele rechten. De rechtbank benadrukte dat de Britse justitiële autoriteiten garanties hadden verstrekt over de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straffen en dat de opgeëiste persoon wettelijke mogelijkheden had om een verzoek tot (vervroegde) invrijheidstelling te doen. De uitspraak bevatte ook een verwijzing naar de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie, evenals de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.706.045-2011
RK nummer: 11/2340
Datum uitspraak: 10 juni 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), op 8 april 2011 ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank en aangevuld bij correctie van 12 mei 2011. De vordering strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 12 november 2009 door de District Judge van de Manchester City Magistrates Court (Groot-Brittannië). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon], alias [alias],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [1993], dan wel te [geboorteplaats] (Polen)
op [1987],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in de R.I.J. De Heuvelrug, loc. Eikenstein te Zeist,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 mei 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. G. Jansen, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Engelse taal
Op de zitting heeft de rechtbank de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW, met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW, verlengd met dertig dagen, in verband met de omstandigheid dat door de druk bezette agenda van de Internationale Rechtshulpkamer een eerdere behandeling van het EAB niet mogelijk was.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een Domestic Arrest Warrant obtained at Manchester City Magistrates Court van november 2009 ten grondslag (URN 06/B1/1453 09 Crown Court number T09-7317).
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan negen naar het recht van Groot-Brittannië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage I aan deze uitspraak is gehecht.
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij [opgeëiste persoon] is, geboren op [1993] en dat hij niet de Nederlandse, maar de Engelse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit zoals in het EAB onder e) 2 omschreven, aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 14 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Moord en doodslag, zware mishandeling
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Groot-Brittannië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Zakelijk weergegeven heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de in het EAB onder e) 1, 8 en 9 neergelegde feiten eveneens onder het lijstfeit “moord en doodslag, zware mishandeling” geschaard kunnen worden. Immers, niet de juridische kwalificatie door de Britse justitiële autoriteiten is bepalend, maar de feitelijke omschrijving. Gelet op het feitenrelaas onder e) hebben de munitie alsmede het bezit van het imitatiewapen op 3 mei 2009, een directe relatie met de moord en de pogingen tot moord. Dit vormt één geheel. Om die reden moet het er voor worden gehouden dat deze feiten ook onder het door de Britse justitiële autoriteiten aangekruiste lijstfeit vallen.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in zijn betoog. Gelet op hetgeen in het EAB onder e), II (“Full descriptions of offence(s) not covered by section I above”) is weergegeven, kan niet worden geoordeeld dat de Britse justitiële autoriteiten hebben beoogd om het bezit van het imitatie-vuurwapen en de munitie onder het door hen aangekruiste lijstfeit te brengen.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Zakelijk weergegeven is door de raadsvrouw betoogd dat de overlevering ten aanzien van de in
het EAB onder e) 1, 8 en 9 omschreven feiten moet worden geweigerd omdat niet aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid wordt voldaan.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het in het EAB onder e) 1 weergegeven feit ook als een bedreiging kan worden gekwalificeerd. Daarom is ten aanzien van dit feit aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid voldaan. Op de feiten 8 en 9 staat naar Nederlands recht een gevangenisstraf met een maximum van minder dan 12 maanden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De overlevering moet worden geweigerd voor zover deze ziet op de feiten zoals vermeld onder e) 8 en 9. Aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is niet voldaan omdat op deze feiten naar Nederlands recht geen maximum gevangenisstraf van minstens 12 maanden staat.
Dit geldt eveneens voor het onder e) 1 genoemde feit. Het betoog van de officier van justitie dat het als een bedreiging kan worden gekwalificeerd wordt door de rechtbank niet gevolgd.
Gelet op de omschrijving in het EAB, in samenhang bezien met hetgeen in het EAB onder e), II, 2) staat vermeld, ziet dit feit op het bezit van een imitatie-vuurwapen met de opzet om angst of geweld te veroorzaken. Naar Nederlands recht is dit in artikel artikel 13 jo. 55 van de Wet wapens en munitie strafbaar gesteld, met een maximum gevangenisstraf van 9 maanden.
De overige feiten, 3 tot en met 7, zijn zowel naar het recht van Groot-Brittannië als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten zoals vermeld onder e) 3, 4 en 5 leveren naar Nederlands recht op:
Medeplegen van poging tot moord
De feiten zoals vermeld onder e) 6 en 7 leveren naar Nederlands recht op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit
wordt begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
5. Verweren
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 van de OLW
Schending van artikel 3 EVRM
Door de verdediging is betoogd, zakelijk weergegeven, dat aan de opgeëiste persoon, indien hij door een Engelse rechter wordt veroordeeld, standaard een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd. Van deze sanctie kan niet worden afgeweken. De opgeëiste persoon zal van deze straf minstens een bepaald aantal jaren moeten uitzitten, de zogeheten “tariff”. Uitgangspunt bij de oplegging van de tariff is een minimale duur van 12 jaren. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden en de leeftijd van de opgeëiste persoon. Het betreft pure vergelding. Bovendien blijft het in deze zaak hoogstwaarschijnlijk niet bij een tariff van 12 jaren. In het geval van de opgeëiste persoon is het aannemelijk dat hem een langere straf staat te wachten dan voornoemde tariff omdat de tendens in de Engelse rechtspraak is om aan medeverdachten, ook al is er een leeftijdsverschil, een gelijke straf op te leggen indien hun aandeel gelijk is. Desgevraagd hebben de advocaten van de medeverdachten van de opgeëiste persoon, die al zijn berecht en veroordeeld, aangegeven dat zij het aannemelijk achten dat hij bij een veroordeling een tariff van 16 jaren krijgt opgelegd indien hij “schuldig” pleit, en dat hij een tariff van 20 jaren krijgt opgelegd indien hij “niet schuldig” pleit. Het is aldus niet ondenkbaar dat de opgeëiste persoon een tariff van meer dan 12 jaren krijgt opgelegd.
Uit Britse uitspraken blijkt dat bij het opleggen van een tariff niet, althans nauwelijks, rekening wordt gehouden met de belangen van het kind, waaronder zijn ontwikkeling en terugkeer in de maatschappij. Het gaat primair om vergelding en deels om bescherming van de maatschappij. Zonder dat acht wordt geslagen op de omstandigheden van de minderjarige is een dergelijke bestraffing gelijk aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft zich in de ‘Bulger case’ uitgelaten over schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In deze uitspraak wordt overwogen dat het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) bindend is voor de aangesloten partijen en lidstaten. Bij de beoordeling van de vraag of de oplegging van een zogenaamde tariff schending van artikel 3 van het EVRM met zich brengt, neemt het EHRM in overweging dat volgens artikel 37 van het IVRK detentie van het kind alleen zal worden toegepast als laatste redmiddel en dan zo kort mogelijk.
In de onderhavige zaak wordt de opgeëiste persoon geconfronteerd met de volstrekt willekeurige oplegging van een levenslange gevangenisstraf met een minimum uit te zitten periode van 12 jaren. Er is derhalve sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM, aldus de raadsvrouw.
Kort weergegeven heeft de officier van justitie hiertegen het navolgende aangevoerd. De OLW staat de overlevering van een minderjarige toe. Groot-Brittannië heeft in 1991 het IVRK geratificeerd. Het wederzijds vertrouwen geldt ook ten aanzien van de naleving van dit verdrag, heeft deze rechtbank eerder geoordeeld in haar uitspraak van 13 november 2009 (parketnummer 13/497545-2009). Daarnaast wordt, gelet op de door de verdediging overgelegde brief van de barrister Ian McMeekin, bij het vast stellen van een tariff wel degelijk met persoonlijke omstandigheden rekening gehouden. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd staat dan ook niet aan overlevering in de weg.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11 van de OLW wordt de overlevering niet toegestaan in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM.
De raadsvrouw heeft aangegeven dat het feit dat de opgeëiste persoon bij een veroordeling een levenslange gevangenisstraf krijgt opgelegd, alsmede dat hij van deze straf minstens 12 jaren, en mogelijk meer, moet uitzitten ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden en zijn leeftijd ten tijde van het delict, een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Daarom dient de overlevering op grond van artikel 11 van de OLW te worden geweigerd.
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar verweer en acht hiertoe het navolgende redengevend.
In de eerste plaats moet aannemelijk worden dat de opgeëiste persoon door overlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem volgens het EVRM toekomend recht, dat de verdragsrechtelijke plicht van Nederland om dat recht te verzekeren in de weg staat aan overlevering. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanig risico.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, kan uit de Bulger-case niet worden afgeleid dat bij strafoplegging aan minderjarigen een tariff van meer dan 6 jaar een schending oplevert van artikel 3 EVRM. Immers in § 97 is over dit stelsel het volgende overwogen:
The Court recalls that States have a duty under the Convention to take measures for the protection of the public from violent crime (see, for example, the A. v. the United Kingdom judgment of 23 September 1998, Reports 1998-VI, p. 2699, § 22, and the Osman v. the United Kingdom judgment of 28 October 1998, Reports 1998-VIII, p. 3159, § 115). It does not consider that the punitive element inherent in the tariff approach itself gives rise to a breach of Article 3, or that the Convention prohibits States from subjecting a child or young person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender's continued detention or recall to detention following release where necessary for the protection of the public (see the Hussain judgment cited above, p. 269, § 53).
In de Bulger-case heeft het Straatsburgse Hof voorts (§98) overwogen dat de omstandigheid dat 6 jaar na de veroordeling tot levenslang er nog geen definitief tariff was vastgesteld op zich ook nog geen schending van artikel 3 EVRM meebrengt.
Daarmee is dus zeker niet geoordeeld dat bij een tariff hoger dan 6 jaar hoe dan ook reeds sprake is van schending van artikel 3 EVRM.
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Groot-Brittannië mogelijk tot een levenslange gevangenisstraf wordt veroordeeld, levert geen situatie als bedoeld in artikel 11 van de OLW op.
De rechtbank acht daarnaast – mede in het licht van artikel 6 § 1 van het EVRM - van belang hetgeen de Britse justitiële autoriteiten in het EAB onder f) hebben aangegeven (:
“The offender has to serve an appropriate minimum period (the tariff) that reflects the punitive element of the sentence. Once this punitive term of imprisonment has expired the offender enters into the risk element of the sentence. He may only be detained if he continues to present a risk to the public. All lifers are released under a licence that remains in force for the rest of their lives. The life licence can be revoked at any time if necessary on public protection grounds.
An independent Parole Board conducts a review of the prisoner’s sentence once the punitive element of the sentence has expired. A Judge chairs this panel. An oral hearing can take place to determine whether the prisoner’s detention should continue. The Parole Board must decide whether it is necessary for the protection of the public for the prisoner’s detention to continue. At this hearing the prisoner has the right to be present, to be legally represented and to call and question witnesses.
The Parole Board can direct the release of the prisoner. If it decides that the prisoner should not be released then a further hearing will take place within 2 years to review the prisoner’s detention, and at regular intervals thereafter.”
In het EAB onder h) hebben de Britse justitiële autoriteiten bovendien de volgende garanties verstrekt:
- the Legal system of the issuing Member State allows for a review of the penalty or measure imposed - on request or at least after 20 years - aiming at a non-execution of such penalty or measure
- the legal system of the issuing Member State allows for the application of measures of clemency to which the person is entitled under the law or practice of the issuing Member State, aiming at non-execution of such penalty or measure
Uit het bovenstaande blijkt dat de opgeëiste persoon, indien hij tot een levenslange gevangenisstraf zou worden veroordeeld, wettelijke mogelijkheden heeft om een verzoek tot
(vervroegde) invrijheidstelling te doen.
Schending van het IVRK en het Europees Handvest
De raadsvrouw heeft voorts betoogd, zakelijk weergegeven, dat artikel 37 onder b van het IVRK bepaalt dat gevangenneming van een kind slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur wordt gehanteerd. De verplichte minimale gevangenisstraf van 12 jaren kan niet als een uiterste maatregel worden gekwalificeerd, nu de Engels strafwet geen alternatieve strafafdoening mogelijk maakt. Tevens kan niet worden gesteld dat deze straf slechts wordt gehanteerd voor de kortst mogelijke passende duur. Vergelding staat voorop en met de belangen van de opgeëiste persoon, zijn ontwikkeling en zijn toekomst wordt geen rekening gehouden.
Voorts wordt met de oplegging van een dergelijke hoge straf geen acht geslagen op het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van het IVRK. De opgeëiste persoon heeft recht op en wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Deze rol is met de oplegging van een dergelijke straf ver te zoeken.
Ten slotte is na de dood van het slachtoffer [slachtoffer] veel media-aandacht aan de zaak besteed. In het bijzonder is er veel aandacht aan de opgeëiste persoon besteed. Zijn foto is gedurende een langere periode in Manchester aan het publiek getoond op grote electronische billboards met daarop de tekst “wanted for murder”. De aanhouding van de opgeëiste persoon in Nederland is reeds in de Britse kranten beschreven en het is zeer wel te voorspellen welke forse media-aandacht de opgeëiste persoon nog te wachten staat. De wijze waarop de opgeëiste persoon is tentoongesteld in de media is een flagrante schending van artikel 40.2 van het IVRK. Als voor een dreigende flagrante schending de overlevering kan worden geweigerd, dan moet dit zeker gebeuren bij al begane schendingen.
Kort weergegeven heeft de officier van justitie betoogd dat de opgeëiste persoon zich in de Engelse strafzaak op het IVRK kan beroepen nu Groot-Brittannië dit Verdrag ook heeft geratificeerd. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet het er voor worden gehouden dat Groot-Brittannië dit Verdrag zal naleven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Hetgeen de opgeëiste persoon heeft aangevoerd met betrekking tot de gestelde schendingen van het IVRK kan niet tot weigering van de overlevering leiden, ook niet in het licht van de verplichtingen die voor de lidstaten voortvloeien uit het Europese Handvest.
De overleveringsrechter spreekt zich - tenzij bij (dreigende) flagrante schending van artikel 3 EVRM - niet uit over de vraag wat een passende sanctie zou zijn indien de opgeëiste persoon in de uitvaardigende lidstaat zou worden veroordeeld voor de feiten waarvoor de overlevering wordt gewenst.
Het door de verdediging ingenomen standpunt dat gelet op artikel 39 van het IVRK ten aanzien van de te verwachten duur van een eventuele strafoplegging niet kan worden gezegd dat dit een uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur is, dient voor de Britse rechter in de strafzaak naar voren te worden gebracht. Aldaar kan zonodig een rechtsmiddel worden aangewend tegen een eventuele strafoplegging. Indien de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput kan de opgeëiste persoon een vermeende schending aan het EHRM voorleggen.
Het standpunt van de opgeëiste persoon dat zijn privacy – als gewaarborgd in artikel 40 van het IVRK - is geschonden door de foto’s die van hem op billboards zijn verschenen leidt evenmin tot weigering van de overlevering. De omstandigheid dat in het verleden zijn privacy is geschonden, betekent nog niet dat dit na een eventuele overlevering wederom het geval zal zijn.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer.
Overige verzoeken
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen wordt geen aanleiding gezien de gedane verzoeken, inhoudende het vragen van garanties aan de Britse justitiële autoriteiten en het stellen van pre-judiciële vragen, te honoreren.
6. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten zoals vermeld in het EAB onder e) 2 tot en met 6 waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor de in het EAB onder e) 1, 7 en 8 vermelde feiten dient de overlevering te worden geweigerd.
Daaruit volgt dat de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen.
7. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 45, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
Artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
Artikelen 2, 5, 7, 49 en 50 van de Overleveringswet.
8. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon], alias [alias] aan de District Judge van de Manchester City Magistrates Court ten behoeve van het in Groot-Brittannië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten zoals vermeld in het EAB onder e), 2 tot en met 6 waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon], alias [alias] voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens de in het EAB onder e) 1, 7 en 8 vermelde feiten.
BEVEELT de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Een kennisgeving van inbeslagneming is als bijlage II aan deze uitspraak gehecht.
Aldus gedaan door
mr. J.H.J. Evers, voorzit¬ter,
mrs. T.B. Trotman en R.J.L. van Bokhoven, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juni 2011.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[C]