RECHTBANK AMSTERDAM
Beschikking op het op 4 april 2011 ingekomen en onder rekestnummer
HA RK 11-60 ingeschreven verzoek van :
[ ],
wonende te [ ],
hierna verzoeker,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. [ ], kantonrechter te Amsterdam, hierna de rechter.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
- het verzoekschrift van 28 februari 2011 en ontvangen door de rechtbank op 3 maart 2011;
- een brief van verzoeker van 18 maart 2011;
- de uitwerking van de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling ter comparitie van 16 februari 2011;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 14 maart 2011;
- een brief van verzoeker van 22 april 2011 waarin hij onder meer verzoekt de behandeling aan te houden tot na 15 augustus 2011;
- een herhaald verzoek tot aanhouding van verzoeker van 19 mei 2011 dat bij brief van 20 mei 2011 is afgewezen.
Deze stukken zijn (voorzover niet in hun bezit) voor de zitting aan verzoeker en de rechter toegezonden.
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 24 mei 2011 waar verzoeker en de rechter niet zijn verschenen.
a) Verzoeker is gedaagde partij in een bij de rechter aanhangige zaak onder nummer [ ].
b) Op 16 februari 2011 is een comparitie van partijen gehouden, waar verzoeker vergezeld van zijn advocaat mr. R.J. Polle en zijn wederpartij vergezeld van zijn advocaat mr. E.W. van der Graaf, zijn verschenen.
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1. Het verzoek tot wraking is gebaseerd op de navolgende, zakelijk weergegeven, gronden.
a) De rechter heeft de door zijn wederpartij vlak voor de comparitie ingediende stukken ten onrechte niet buiten beschouwing gelaten.
b) Door de wijze waarop de rechter zich gedroeg is verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om zijn belangen naar behoren te behartigen. Met name beklaagt verzoeker zich erover dat de rechter uitging van de aanname dat verzoeker de woning niet bewoonde en dat deze hem en zijn raadsman zodanig in de rede viel dat zij niet konden uitspreken. Voorts beklaagt hij zich over reacties van de rechter als: ‘kleding kan altijd worden neergelegd’, ‘…. en wat hij nog contant ontvangt’ en ‘dat geloof ik niet’.
c) Het gedrag van de rechter gaf verzoeker de indruk dat er sprake was van een tunnelvisie van de rechter en de rechter heeft de schijn van partijdigheid gewekt door de wijze waarop hij zich uitliet over verzoeker.
3. De reactie van de rechter
De rechter heeft gemotiveerd bestreden dat er sprake is van partijdigheid dan wel de schijn van partijdigheid zowel ter comparitie als blijkend uit het tussenvonnis. Voor zover van belang wordt, wat hij heeft aangevoerd, hierna besproken.
4. De ontvankelijkheid van het verzoek/de gronden van de beslissing
4.1 De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of het verzoek ontvankelijk is.
4.2 Artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat een verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan verzoekers bekend zijn geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek omdat het aannemelijk is dat hij de tijd gelegen tussen de zitting en indiening van het verzoekschrift nodig heeft gehad voor het opstellen daarvan.
4.3 Op grond van het bepaalde in artikel 36 Rv, dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de rechter niet onpartijdig is dan wel een vooringenomenheid koestert, objectief gerechtvaardigd is. Aan de hand van deze maatstaf zal het verzoek worden beoordeeld.
4.4 Uit de schriftelijke reactie van de rechter blijkt dat de rechter partijen bij aanvang van de comparitie heeft voorgehouden dat door de wederpartij van verzoeker pas één dag voor de comparitie stukken heeft ingediend en toegezonden aan verzoekers advocaat en dat het belang van die stukken vooralsnog niet duidelijk was. Verzoekers advocaat heeft de rechter desgevraagd meegedeeld dat hij die stukken slechts kort had kunnen bespreken met verzoeker. De advocaat heeft geen bezwaar tegen deze stukken gemaakt. Gelet daarop is het niet onjuist dat de rechter de stukken niet buiten beschouwing heeft gelaten.
4.5. Uit de uitwerking van de aantekeningen van de griffier van de behandeling ter comparitie blijkt dat de rechter de feiten heeft onderzocht door middel van het stellen van kritische vragen aan zowel verzoeker als diens tegenpartij. In dat kader heeft de rechter gemeld dat hij twijfels heeft aan het waarheidsgehalte van de antwoorden op zijn vragen. Niet blijkt dat verzoeker of zijn advocaat de mond is gesnoerd door de rechter. Integendeel beide partijen zijn uitvoerig aan het woord geweest en de rechter heeft hun aan het eind van de comparitie de gelegenheid tot dupliek geboden
4.6 Gelet op vorenstaande leveren de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen grond voor de vrees dat de rechter in dit geval de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen, dan wel dat het hem aan onpartijdigheid ontbreekt. Dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling de gewraakte uitlatingen zou hebben gedaan, is daarvoor niet voldoende. Het staat een rechter immers vrij om op basis van het aan hem voorgelegde dossier en hetgeen door partijen naar voren wordt gebracht tijdens een mondelinge behandeling, een voorlopige visie op de zaak te geven. Daardoor lijdt de rechterlijke onpartijdigheid nog geen schade. In het bijzonder kan daaruit niet worden afgeleid dat de rechter niet onpartijdig zou zijn.
5. Nu feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken en evenmin is gebleken dat verzoeker zijn zaak niet voldoende voor het voetlicht heeft kunnen brengen, zal het wrakingsverzoek als zijnde ongegrond worden afgewezen.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
? wijst het verzoek tot wraking af;
? bepaalt dat de zaak met nummer [ ] wordt hervat in de stand waarin de zaak zich op het moment van het indienen van het wrakingsverzoek bevond.
Aldus gegeven door mr. N.C.H. Blankevoort, voorzitter en mrs. J. Knol en C.M. Degenaar, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, vijfde lid, Rv, geen voorziening open.