Beschikking op het op 10 mei 2011 ingekomen en onder rekestnummer 11.159 ingeschreven ver¬zoek tot wra¬king van:
[ ],
wonende te [ ],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.D. van Aller,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. drs. [ ], voorzitter, mrs. [ ] en [ ], rechters te Alkmaar, rechter-plaatsvervanger te Amsterdam, hierna: de rechters.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
? het wrakingsverzoek van 10 mei 2011 met bijlagen,
? het proces-verbaal van de meervoudige kamer van de terechtzitting van 10 mei 2011,
? de schriftelijke reactie van de rechters van 20 mei 2011,
? de reactie van de gemachtigde van de Staat der Nederlanden van 25 mei 2011.
De rechters hebben medegedeeld niet in de wraking te berusten.
Het verzoek is behandeld ter open¬bare te¬recht¬zit¬ting van 26 mei 2011 waar de rechtbank verzoekster en haar gemachtigde heeft gehoord. Verzoekster heeft pleitnotities overgelegd.
De uitspraak is bepaald op uiterlijk 9 juni 2011.
1. Gronden van de beslissing
Van de volgende feiten wordt uitgegaan.
a) Bij de sector bestuursrecht van de Rechtbank Amsterdam zijn zaken van verzoekster aanhangig met de nummers [ ], [ ], [ ] en [ ]. De zaken zijn gevoegd behandeld op 10 mei 2011 door een meervoudige kamer bestaande uit de rechters.
b) Tussen de rechtbanken Amsterdam en Alkmaar zijn afspraken gemaakt dat door rechters uit de rechtbank Alkmaar een bepaalde hoeveelheid bestuursrechtelijke zaken op Amsterdamse zittingen worden behandeld. In het kader hiervan hebben de rechters de zaak van verzoekster in behandeling.
c) Volgens het proces-verbaal van de zitting is de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie), hierna: de Staat, één van de twee tegenpartijen van verzoekster.
d) De Staat heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door twee gemachtigden, beiden verbonden aan het kantoor van de landsadvocaat.
e) Een van deze gemachtigden heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat zij de Staat vertegenwoordigen krachtens opdracht van de Raad voor de Rechtspraak, hierna: de Raad en ook van de Raad instructies ontvangen. Nadat de voorzitter heeft verklaard dat de rechtbank daar geen problemen mee heeft, heeft verzoekster de rechters gewraakt.
2. Het verzoek en de gronden daarvan
2.1 Het verzoek tot wraking, zoals ter zitting nog door verzoekster nader toegelicht en aangevuld, is gebaseerd op de navolgende zakelijk weergegeven gronden.
2.2 De rechterlijke onpartijdigheid lijdt schade door de beslissing van de rechters om de gemachtigden van de Staat te accepteren als vertegenwoordigers van de Raad. Dit levert een vermoeden van partijdigheid op. In dit geval is het onmogelijk dat de Raad optreedt als gemachtigde van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit verandert niet door het feit dat de Raad in dit geval wordt vertegenwoordigd door twee aan het kantoor van de landsadvocaat verbonden advocaten. De Raad is een onderdeel van de rechterlijke macht en behoort onafhankelijk te functioneren van de uitvoerende macht, te weten de minster. De mandatering van de Raad in dit soort zaken is in strijd met de trias politica en dus met de grondwet en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3. Het verweer van de rechters
3.1 De vier zaken van verzoekster betreffen verzoeken om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase is de Staat in twee van de vier gedingen betrokken. In artikel 1 van de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, nr. 5599506/09, houdende verlening van mandaat en machtiging aan de Raad inzake verzoeken tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (Stcrt. 2009, nr. 81 van 29 april 2009) is aan de Raad mandaat en machtiging verleend om namens de Minister van Veiligheid en Justitie te beslissen en op te treden in zaken waarin de Minister van Justitie door een gerecht in het geding is geroepen om verweer te voeren tegen een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling van een rechtszaak door een of meerdere gerechten. Namens verzoekster is gesteld dat zij zich er niet mee kan verenigen dat de Staat de behandeling van de verzoeken om schadevergoeding wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft gemandateerd aan de Raad. Er is namens verzoekster gesteld dat aldus geen sprake is van een “fair en impartial tribunal” nu het orgaan dat de rechtbanken vertegenwoordigt, optreedt als gemachtigde voor de Staat in diens hoedanigheid van uitvoerende macht.
Ter zitting is namens verzoekster om die reden verzocht de gemachtigden van de Staat te weigeren als vertegenwoordigers van de Raad. Nadat de rechters het verzoek onder verwijzing naar de hiervoor genoemde Regeling van de Staatssecretaris van Justitie hadden afgewezen, volgde het wrakingsverzoek.
3.2 Dit verzoek kan volgens de rechters niet tot wraking leiden. Zij zijn van mening dat verzoekster de uitspraak op haar verzoeken had moeten afwachten en vervolgens, naar aanleiding van hun rechterlijk oordeel met betrekking tot de vraag of de Raad namens de Staat kan optreden, een rechtsmiddel kan aanwenden.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1 Bij de beoordeling van het verzoek stelt de rechtbank voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Aan de hand van deze maatstaf zal de rechtbank het verzoek beoordelen.
4.2 Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door verzoekster genoemde omstandigheden geen grond op voor de vrees dat het de rechters aan onpartijdigheid en daarmee aan onafhankelijkheid ontbreekt. Evenmin blijkt uit de gestelde feiten de aanwezigheid van de schijn van partijdigheid.
4.3 De beslissing van de rechters om de gemachtigden van de Staat te accepteren, ondanks het feit dat zij opdracht tot deze vertegenwoordiging hebben verkregen van de Raad, getuigt niet van vooringenomenheid. Hetgeen verzoekster hieromtrent heeft aangevoerd betreft haar visie op hetgeen de rechters hadden moeten doen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de door verzoekster jegens de rechters gestelde vrees van partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Hierbij merkt de rechtbank op dat een verzoek tot wraking niet is bedoeld om onwelgevallige beslissingen ter discussie te stellen. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen staat daaraan in de weg. Hiermee wordt bedoeld dat onwelgevallige beslissingen eventueel in hoger beroep aan de orde kunnen worden gesteld.
5. Nu feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken, dient het wrakingsverzoek als ongegrond te worden afgewezen.
6. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
? wijst het wrakingsverzoek af;
? bepaalt dat de zaak met nummer [ ] wordt hervat in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het wrakingsverzoek.
Aldus gegeven door mrs. N.C.H. Blankevoort, T.P.J. de Graaf en J.A.A.G. de Vries, leden van genoemde kamer, en uitge¬spro¬ken ter open¬bare terecht¬zitting van 9 juni 2011 in tegen¬woor¬dig¬heid van de grif¬fier.
Tegen deze beslissing staat ingevolge het bepaalde in artikel 8:18 lid 5 AWB geen voorziening open.