ECLI:NL:RBAMS:2011:BU9757

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-869 ZVW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jaarafrekening Zorgverzekeringswet voor in het buitenland wonende pensioengerechtigde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Duitsland, en het College voor zorgverzekeringen. De eiser ontving een Nederlands ouderdomspensioen en had bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekeningen van de bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2006 en 2007. De primaire besluiten, genomen op 15 en 22 juli 2010, stelden de bijdrage vast op respectievelijk € 3.977,70 en € 3.991,70. Eiser stelde dat de jaarafrekeningen te laat waren vastgesteld en dat hij ten onrechte premies voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) moest betalen.

De rechtbank oordeelde dat de jaarafrekeningen correct waren vastgesteld, ondanks de laattijdigheid. De rechtbank benadrukte dat de dwingendrechtelijke bijdrageverplichting niet werd aangetast door de vertraging in de vaststelling. Eiser had recht op zorg in Duitsland, en de bijdrage werd berekend op basis van de Nederlandse regelgeving, waarbij rekening werd gehouden met de woonlandfactor. De rechtbank volgde de stelling van eiser dat hij geen AWBZ-premie verschuldigd was, maar stelde vast dat de bijdrage wel degelijk op basis van de Zvw en AWBZ werd berekend.

De rechtbank concludeerde dat de late vaststelling van de jaarafrekeningen geen gevolgen had voor de verplichting tot betaling, vooral omdat eiser geen rente had hoeven betalen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op de dwingendrechtelijke verplichting tot betaling van de bijdrage, ongeacht de communicatieproblemen die zich hadden voorgedaan. De uitspraak benadrukte de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te handelen, maar erkende ook dat de late vaststelling niet automatisch leidde tot ongeldigheid van de besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/869 ZVW
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
eiser,
en
het College voor zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. K. Siemeling.
Procesverloop
Bij besluiten van respectievelijk 15 en 22 juli 2010 (de primaire besluiten) heeft verweerder de definitieve jaarafrekeningen van eiser voor de bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2006 en 2007 vastgesteld.
Bij besluit van 28 januari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2011. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser, geboren 2 september 1936, woont in Duitsland. Eiser ontvangt (in elk geval) een Nederlands ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) en een pensioen van de Stichting Spoorweg Pensioenfonds.
1.2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder de bijdrage van eiser op grond van de Zvw voor de jaren 2006 en 2007 vastgesteld op € 3.977,70 en € 3.991,70. Omdat op eisers pensioen in 2006 reeds een bedrag ter hoogte van € 1.222,87 is ingehouden en eiser een bedrag van € 190,- heeft ontvangen, dient hij voor het jaar 2006 nog een bedrag ter hoogte van € 2.944,83 te betalen. Omdat in 2007 reeds een bedrag ter hoogte van € 3.538,80 is ingehouden en eiser een bedrag van € 186,- heeft ontvangen, dient eiser voor 2007 nog een bedrag ter hoogte van € 638,90 te betalen.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de jaarafrekeningen van eiser juist zijn vastgesteld. Verweerder heeft erkend dat de jaarafrekeningen laat zijn vastgesteld, maar dit heeft geen directe gevolgen voor de verschuldigde bijdrage. Voorts bepaalt Verordening (EEG) 1408/71 (de Verordening) niets ten aanzien van belastingheffing maar is dit aan de lidstaten zelf, zodat de stelling van eiser dat hij door de laattijdigheid van de jaarafrekeningen de bijdragen niet meer kan verwerken in zijn belastingaangifte niet afdoet aan het recht van verweerder de jaarafrekeningen vast te stellen. Tot slot is geen sprake van een AWBZ-premie, nu het slechts gaat om een berekeningsmethodiek.
2.2. Eiser heeft in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat de jaarafrekeningen veel te laat zijn vastgesteld. Voorts is eiser van mening dat hij ten onrechte premies voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) dient te betalen, en dat sprake is geweest van onzorgvuldige communicatie. Ook kan eiser de kosten nu niet meer opgeven bij de Duitse belastingaangifte.
3. Juridisch kader
3.1. In artikel 28 van de Verordening is, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende bepaald. De rechthebbende op een pensioen of rente verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat (het pensioenland), die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont (het woonland), heeft niettemin met zijn gezinsleden recht op deze prestaties in het woonland, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van het pensioenland recht op prestaties zou hebben, indien hij in het pensioenland zou wonen.
In artikel 33, eerste lid, van de Verordening is, onder meer, het volgende bepaald. Het orgaan van het pensioenland dat een wettelijke regeling toepast waarin is bepaald dat voor rekening van een pensioen- of rentetrekker bijdragen of premies worden ingehouden, is gemachtigd deze bedragen, berekend overeenkomstig de betrokken wettelijke regeling, in te houden op het pensioen of de rente welke dit orgaan is verschuldigd.
3.2. Op grond van artikel 69, tweede lid, van de ZVW, voor zover hier van belang, zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd.
3.3. De wijze waarop de bijdrage als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Zvw wordt berekend, is neergelegd in de Regeling Zorgverzekering (de Regeling).
Op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling wordt de verschuldigde bijdrage berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. Dit is de zogenaamde woonlandfactor.
Op grond van artikel 6.1, tweede lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, is de grondslag van de bijdrage gelijk aan de som van (a) een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw, (b) een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de AWBZ, en (c) een nominaal deel.
Op grond van artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling wordt het verschil tussen de door de bijdrageplichtige en zijn gezinsleden verschuldigde bijdragen en de ingehouden en afgedragen of anderszins geïnde bijdragen door het College zorgverzekeringen vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd.
Op grond van artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, stelt het College zorgverzekeringen het verschil vast voor 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft en stelt het College zorgverzekeringen het verschil definitief vast uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als de beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (de NiNbi-beschikking) onherroepelijk zijn geworden.
4. Beoordeling
4.1. Niet in geschil is dat eiser, aangezien hij in Duitsland woont en onder meer een wettelijk pensioen uit Nederland ontvangt, gelet op artikel 28 van de Verordening, in Duitsland recht heeft op zorg ten laste van Nederland. Eiser is hiervoor, gelet op artikel 33 van de Verordening en artikel 69 van de Zvw, een bijdrage verschuldigd.
4.2. Eiser heeft aangevoerd dat de bijdrage bestaat uit een AWBZ-deel, terwijl hij geen recht heeft op zorg op grond van de AWBZ.
4.2.1. De rechtbank volgt eiser – en overigens ook verweerder – in het standpunt dat eiser niet is verzekerd voor de AWBZ en daarom ook geen premie voor de AWBZ hoeft te betalen. Anders dan eiser meent, kan niet worden gezegd dat hij wél een AWBZ-premie betaalt. Op het pensioen van eiser wordt een bijdrage ingehouden voor de kosten van zorg die eiser ontvangt in zijn woonland Duitsland. De bijdrage wordt, zo volgt uit artikel 33 van de Verordening, berekend volgens het systeem van het pensioenland, zijnde Nederland. Het systeem dat in Nederland wordt gehanteerd, is dat de verschuldigde bijdrage wordt berekend op basis van de berekeningsmethodiek van de Zvw en de AWBZ. Daarom hebben de inkomensafhankelijke onderdelen van de bijdrage ook de (overigens verwarrende) naam “inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage” en “inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage". De bijdrage die eiser is verschuldigd, wordt dus weliswaar vastgesteld overeenkomstig de berekeningsmethodiek van de Zvw en de AWBZ, maar dit betekent niet dat sprake is van een AWBZ-premie. Eiser kan hieraan dus niet de conclusie verbinden dat hij AWBZ-premie betaalt. Evenmin volgt hieruit dat eiser een bijdrage betaalt voor iets waaraan hij geen rechten kan ontlenen. Eiser heeft immers recht op zorg conform het zorgverzekeringstelsel van Duitsland, het zogenoemde woonlandpakket, en daarop ziet de aan Nederland verschuldigde bijdrage. Daarbij is in de verschuldigde bijdrage rekening gehouden met het verstrekkingenniveau in Duitsland, door toepassing van de woonlandfactor. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat de woonlandfactor, op basis waarvan de bijdrage wordt afgestemd op de situatie in de betreffende individuele Lid-Staat, in rechte kan standhouden (zie onder andere de uitspraak van 26 augustus 2009, LJN: BJ6362).
4.3. Het betoog van eiser dat de jaarafrekeningen te laat zijn vastgesteld, kan evenmin leiden tot het door hem gewenste resultaat.
4.3.1. Vast staat dat verweerder de Zvw-bijdrage die eiser voor 2006 en 2007 was verschuldigd niet binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de NiNbi-beschikking heeft vastgesteld. Verweerder heeft de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn dan ook overschreden.
4.3.2. In een uitspraak van 23 december 2010 (LJN: BP6229) heeft deze rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn van zes maanden na de NiNbi-beschikking geen verjarings- of vervaltermijn is. Verder heeft de rechtbank in deze uitspraak geoordeeld dat het te laat nemen van een besluit door een bestuursorgaan in strijd kan zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar dat dit niet tot gevolg heeft dat de vaststelling en invordering niet langer kan plaatsvinden. Doordat verweerder heeft afgezien van renteheffing is sprake van een voldoende compensatie voor de te trage besluitvorming, aldus de rechtbank in voormelde uitspraak.
4.3.3. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak van 23 december 2010 ook in deze zaak van toepassing. Dat betekent dat de omstandigheid dat verweerder de jaarafrekeningen pas op respectievelijk 15 en 22 juli 2010 heeft vastgesteld, niet meebrengt dat hij de jaarafrekening niet meer mocht vaststellen. Nu eiser door de (te) late vaststelling van de definitieve Zvw-bijdrage pas later heeft hoeven betalen en daardoor rentevoordeel heeft genoten, welk rentevoordeel hij heeft behouden omdat verweerder geen rente in rekening heeft gebracht, is eiser voldoende gecompenseerd voor de te trage besluitvorming. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdergaande compensatie. Ook deze beroepsgrond slaagt gelet op het voorgaande dus niet.
4.4. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij ervan uitging dat hij niets meer hoefde te betalen en dat hij hierdoor wordt benadeeld.
4.4.1. Verweerder heeft erkend dat als gevolg van opstartproblemen na de invoering van de Zvw in 2006 veelal niet het juiste bedrag op de lopende pensioenuitkeringen is ingehouden, waardoor betrokkenen met een naheffing worden geconfronteerd. De rechtbank overweegt dat de wijze waarop verweerder de hoogte van de verschuldigde bijdrage dient vast te stellen is geregeld in de Zvw en de Regeling. Het systeem van de wettelijke regeling brengt mee dat een pensioengerechtigde kan worden geconfronteerd met een naheffing, indien gedurende het betreffende jaar onvoldoende is ingehouden op de inkomsten van de pensioengerechtigde. Verweerder is immers op grond van artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling gehouden het verschil tussen de verschuldigde en reeds ingehouden en afgedragen bijdrage Zvw vast te stellen en te innen. De rechtbank overweegt voorts dat het betoog van eiser dat hij is benadeeld omdat hij in de jaren 2006 en 2007 de Zvw-bijdrage niet als aftrekpost bij zijn Duitse belastingaangifte kon opgeven, evenmin kan leiden tot het door hem gewenste resultaat. Immers, dit doet niet af aan de dwingendrechtelijke bijdrageverplichting. Overigens is de rechtbank niet gebleken dat eiser deze kosten in het heffingsjaar 2010 niet alsnog heeft kunnen opgeven. Ook het feit dat verweerder onzorgvuldig is geweest in de communicatie richting eiser, kan geen afbreuk doen aan de dwingendrechtelijke bijdrageverplichting.
4.5. Eiser heeft in beroep nog een opmerking gemaakt dat het verzoek om te worden gehoord door verweerder veel te laat is verstuurd. Toen bleek dat eiser niet kon worden gehoord voor het verstrijken van de in de primaire besluiten genoemde betaaltermijn, heeft hij hiervan afgezien.
4.5.1. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bestuursorgaan, voordat op het bezwaar wordt beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De rechtbank is van oordeel dat hierin geen verplichting ligt besloten voor het bestuursorgaan om een hoorzitting te houden vóór het verstrijken van de in de primaire besluiten genoemde betalingstermijn. Ook deze grond slaagt dus niet.
4.6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van een griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, rechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB