ECLI:NL:RBAMS:2011:BU9244

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/706701-11; RK nummer: 11/5737.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met onjuiste informatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 oktober 2011 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Hoofdofficier van Justitie in Osnabrück, Duitsland. De opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Duitsland en thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Amsterdam, werd beschuldigd van ontvoering en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de overlevering voor bepaalde feiten niet kon plaatsvinden vanwege onvoldoende strafmaximum in Nederland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB aanvankelijk onjuiste informatie bevatte over de vlucht van de opgeëiste persoon uit een kliniek. De verdediging voerde aan dat deze onjuiste informatie in strijd was met het interstatelijke vertrouwensbeginsel. De rechtbank erkende dat de informatie in het EAB niet correct was, maar oordeelde dat de basis van het EAB, namelijk het vonnis van 5 januari 2010 van het Amtsgericht Nordhorn, niet was veranderd. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsvrouw dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van deze onjuiste informatie.

De rechtbank concludeerde dat de overlevering voor de feiten die voldeden aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) moest worden toegestaan, terwijl voor andere feiten de overlevering moest worden geweigerd. De rechtbank benadrukte dat de beslissing over de tenuitvoerlegging van de straf na de overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706701-11
RK nummer: 11/5737
Datum uitspraak: 17 oktober 2011
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 september 2011 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 27 juli 2011 door de Hoofdofficier van Justitie van het Openbaar Ministerie in Osnabrück (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [1985] te [geboorteplaats] (Duitsland),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Amsterdam, locatie Havenstraat.
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 oktober 2011. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. V.H. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag een vonnis van 5 januari 2010 van het Amtsgericht Nordhorn (Duitsland) met dossiernummer 6 Ls 98/09.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat van een resterende vrijheidsstraf voor de duur van 202 dagen. Oorspronkelijk is bij voornoemd vonnis aan de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf opgelegd van 1 jaar en 6 maanden.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens heeft zij ten aanzien van het onder punt 2 beschreven feit in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten 1 en 3 zullen wel getoetst moeten worden aan het vereiste van dubbele strafbaarheid aangezien de maximum straffen die op deze feiten in Duitsland zijn gesteld lager zijn dan drie jaar (zie verder onder punt 4.2 van deze uitspraak).
Het onder punt 2 beschreven feit valt onder nummer 16 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling.
In de aanvullende brief van 15 september 2011 van de uitvaardigende justitiële autoriteit is vermeld dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten die in het EAB zijn beschreven in rubriek e) onder 1 en 3 moeten worden getoetst aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, waarbij tevens in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden dient te gelden.
Feit 1 voldoet niet aan deze toets, nu de maximumstraf in Nederland voor dit feit lager is dan 12 maanden. De overlevering dient voor dit feit te worden geweigerd.
Voor het gedeelte van feit 3 dat ziet op de aankoop van marihuana geldt hetzelfde, nu de strafbedreiging in Nederland ook voor dit feit onvoldoende is.
Het overige feit, de aankoop van cocaïne zoals beschreven onder punt 3, is zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar, terwijl op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op een strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- de verdovende middelen bestemd waren voor de Duitse markt en in Duitsland door een Duitse staatsburger werden geconsumeerd;
- de bewijsmiddelen zich in Duitsland bevinden;
- de opgeëiste persoon in Duitsland al is veroordeeld;
- het onderzoek en de vervolging in Duitsland is aangevangen;
- voorts een vervolging/executie voor meer ernstige feiten gepleegd in Bad Bentheim in diezelfde periode gaande is, waarbij dus concentratie van de vervolging/executie gewenst is.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hij niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
6. Verweren
6.1
De raadsvrouw heeft betoogd – zakelijk weergegeven – dat is gebleken dat het EAB foute informatie bevat over de zogenaamde vlucht van de opgeëiste persoon uit de kliniek waar hij een behandeling onderging. De opgeëiste persoon heeft de behandeling in de kliniek immers goed afgerond en is vervolgens uit de kliniek ontslagen. Het is in het licht van het interstatelijke vertrouwensbeginsel een kwalijke zaak dat er onwaarheden in het EAB staan vermeld. Nadat de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw hadden aangetoond dat het EAB foute informatie bevat, hebben de Duitse autoriteiten ineens melding gemaakt van een nieuwe beslissing , namelijk het besluit van 21 januari 2011 van het Amtsgericht Nordhorn (Duitsland), waarbij is bepaald dat de resterende straf onvoorwaardelijk wordt opgelegd. Die beslissing is niet de basis van het EAB zoals dat door de rechtbank moet worden beoordeeld. Het overleveringsverzoek steunt dus niet op de latere beslissing van 21 januari 2011, maar op het EAB waarin foute informatie is opgenomen, en dient daarom te worden geweigerd.
Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat, zakelijk weergegeven, het zeer onwaarschijnlijk is dat er nog een restantstraf bestaat, aangezien de opgeëiste persoon al vanaf juni 2009 vast zit en dus onmogelijk nog 202 dagen zou moeten uitzitten. De overlevering moet hierom geweigerd worden, dan wel dient er nadere informatie te worden gevraagd aan de Duitse autoriteiten zodat kan worden opgehelderd waarom er nog altijd een restantstraf zou bestaan.
6.2
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de foute informatie zoals vermeld in rubriek f) van het EAB is aangevuld en verbeterd door middel van de latere informatie. De basis van het EAB is daarmee niet veranderd; dat is nog altijd het vonnis van 5 januari 2010. De procedure die onlangs is gevoerd en waar op 21 januari 2011 een beslissing is genomen, toont aan dat er weldegelijk nog een reststraf is.
6.3
De rechtbank overweegt als volgt.
Het is betreurenswaardig dat er verkeerde informatie in het EAB is vermeld. Terecht wijst de raadsvrouw hierbij op het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Echter, naar aanleiding van de door de raadsvrouw verstrekte nadere informatie is wel duidelijk geworden hoe een en ander is verlopen. Nadat de opgeëiste persoon eind december 2010 is ontslagen uit de kliniek, is er een besluit geweest van 21 januari 2011 van het Amtsgericht Nordhorn (Duitsland), waarbij is bepaald dat de resterende straf als onvoorwaardelijke straf wordt opgelegd. Tegen dit besluit is hoger beroep ingesteld door de opgeëiste persoon. Dit beroep is verworpen bij besluit van 25 februari 2011 door het Landsgericht Osnabrück (Duitsland).
Het verweer dat de beslissing van 21 januari 2011 niet de basis van het EAB is, zodat de overlevering daarom moet worden geweigerd, wordt verworpen. De grondslag van het EAB is het vonnis van 5 januari 2010, waarin over het bewijs en de op te leggen straf is beslist. Beslissingen over het omzetten van een voorwaardelijk opgelegde straf in een onvoorwaardelijke straf of over het al dan niet onvoorwaardelijk uitzitten van een restantstraf, zijn niet de basis van een EAB. In dergelijke procedures wordt namelijk niet geoordeeld over bewijs en schuld met betrekking tot de aan de opgeëiste persoon verweten feiten waarvoor hij al een straf heeft gekregen en waarvoor de overlevering wordt verzocht. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het subsidiaire verweer is gebaseerd op de stelling dat de opgeëiste persoon reeds in juni 2009 in voorlopige hechtenis zat. Dit blijkt echter niet uit de stukken en is ook niet onderbouwd. De rechtbank zal daarom uitgaan van de in het EAB vermelde informatie, die gelet op de hiervoor genoemde beslissing van 21 januari 2011, niet leidt tot twijfel over de vraag of er sprake is van een restantstraf. Het verweer wordt verworpen. Voor aanhouding van de zaak om hierover meer duidelijkheid te verkrijgen, bestaat onvoldoende aanleiding.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit beschreven onder punt 2 en een gedeelte van het feit beschreven onder punt 3 – namelijk voor zover het betrekking heeft op de aankoop van cocaïne – is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de feiten waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Hoofdofficier van Justitie van het Openbaar Ministerie in Osnabrück (Duitsland) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd wegens het feit beschreven in rubriek e) van het EAB onder punt 2 en een gedeelte van het feit beschreven onder punt 3 – namelijk voor zover het betrekking heeft op de aankoop van cocaïne.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens het feit beschreven in rubriek e) van het EAB onder punt 1 en een gedeelte van het feit beschreven onder punt 3 – namelijk voor zover het betrekking heeft op de aankoop van marihuana.
Aldus gedaan door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzit¬ter,
mrs. L. Biller en N.K. Rozemond, rech¬ters,
en in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 oktober 2011.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.