ECLI:NL:RBAMS:2011:BU9195

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3685 WABOA en AWB 11/3712 WABOA
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor kinderdagverblijf en aanpassingen aan perceel in Bussum

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 november 2011 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die is verleend voor het aanpassen van een pand tot kinderdagverblijf en het herinrichten van het perceel voor parkeerplaatsen en een kinderspeelplaats. De vergunninghouder, Kinderdagverblijf Philippo B.V., had een omgevingsvergunning aangevraagd voor diverse activiteiten, waaronder het slopen van een bijgebouw en het bouwen van een hekwerk. De eisers, bewoners van de omgeving, waren het niet eens met de verleende vergunningen en stelden dat de activiteiten onlosmakelijk met elkaar verbonden waren, wat volgens hen een gezamenlijke vergunning vereiste. De rechtbank oordeelde echter dat er geen onlosmakelijke samenhang was tussen de verbouwing van het pand en de inrichting van het perceel, waardoor de vergunninghouder de aanvraag mocht opsplitsen.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de reguliere besluitvormingsprocedure correct was gevolgd en dat de kinderdagopvang paste binnen de bestemming 'maatschappelijke doeleinden'. Het gebruik van het perceel met bestemming 'tuin' als speelplaats werd ook als passend beoordeeld, aangezien dit ten dienste stond van het kinderdagverblijf. De rechtbank concludeerde dat de uitbreiding van de verharding niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vergunninghouder voldoende had toegelicht waarom met 15 parkeerplaatsen kon worden volstaan. De beroepen van de eisers werden ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van omwonenden en de vergunninghouder, en bevestigt dat de rechterlijke toetsing zich richt op de rechtmatigheid van de besluitvorming door het bestuursorgaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/3685 WABOA en AWB 11/3712 WABOA
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiser 1],
[eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
eisers onder 1,
en
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
[eiser 6],
[eiser 7],
[eiser 8],
[eiser 9],
[eiser 10],
[eiser 11],
[eiseres 12],
[eiser 13],
allen wonende te [woonplaats],
eisers onder 2,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum,
verweerder,
gemachtigde mr. A.M. Kordelaar.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap Kinderdagverblijf Philippo B.V.
gevestigd te Bussum,
vergunninghouder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder ten aanzien van het pand op het perceel aan de Brinklaan 117 te Bussum (het perceel) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen voor het intern wijzigen van de indeling van het pand ten behoeve van kinderdagopvang, het maken van twee nieuwe ramen in de zijgevel, het plaatsen van een brandtrap aan de achtergevel en het wijzigen van een dakkapel.
Bij besluit van 15 februari 2011(het primaire besluit II) heeft verweerder ten aanzien van het perceel een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten:
- slopen van een bijgebouw;
- verplaatsen van een uitweg;
- herinrichten van een tuin;
- bouwen van een hekwerk;
- planologisch afwijken ten behoeve van een hekwerk.
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft verweerder de bezwaren van eisers onder 1 tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit I). Bij afzonderlijk besluit van 22 juni 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eisers onder 1 en onder 2 tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eisers onder 1 hebben beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Eisers onder 1 en onder 2 (hierna gezamenlijk aangeduid als: eisers) hebben gezamenlijk tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Op 5 september 2011 heeft verweerder een besluit genomen waarbij eisers onder 1 alsnog zijn ontvangen in hun bezwaar. Verweerder heeft de bezwaren vervolgens ongegrond verklaard (het bestreden besluit III).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 november 2011.
Daar zijn verschenen [eiser 1] en [eiser 4], die tevens de overige eisers hebben vertegenwoordigd. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens vergunninghouder zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 2].
Overwegingen
1.1. Vergunninghouder wil op het perceel een kinderdagverblijf/naschoolse opvang (hierna: kinderdagopvang) vestigen en heeft voor de noodzakelijke werkzaamheden in en aan het pand op het perceel en op het buitenterrein van het perceel twee afzonderlijke omgevingsvergunningen aangevraagd.
1.2. Eisers zijn het niet eens met de op de beide aanvragen verleende vergunningen en hebben beroep ingesteld. De beroepsgronden zien onder meer op het gebruik van de gronden, de verkeerssituatie, de parkeerplekken, de bejegening door verweerder, het onterecht splitsen van het project en de houding van vergunninghouder. Ter zitting is door eisers benadrukt dat zij in principe niet tegen de vestiging van kinderdagopvang op het perceel zijn, maar dat zij zich niet kunnen vinden in de wijze waarop de vergunning(en) zijn verleend.
1.3. Gelet op de beroepsgronden is de omgevingsvergunning voor de activiteiten slopen van een bijgebouw niet in geschil.
Formeel
2. Ter zitting hebben [eiseres 1] en [eiser 4] desgevraagd meegedeeld dat uitsluitend bedoeld is beroep in te stellen namens de personen die genoemd zijn in het inleidend beroepschrift. Er zijn ook machtigingen overgelegd van personen die niet in het beroepschrift zijn vermeld, maar volgens [eiseres 1] en [eiser 4] behoeft de rechtbank die personen niet als (mede)instellers van het beroep aan te merken, ook omdat deze mensen in dat geval tegengeworpen kan worden dat zij pas na het verstrijken van de beroepstermijn bekend hebben gemaakt dat ook zij beroep wensen in te stellen tegen het bestreden besluit II, hetgeen te laat is.
3. Ter zitting heeft verweerder op verzoek van de rechtbank de bezwaarschriften van eisers overgelegd met de mededeling dat alle in de inleidende beroepschriften genoemde eisers bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft kennisgenomen van de bezwaarschriften en heeft geconstateerd dat het bezwaarschrift van [eiser 7] en [eiser 8] ontbreekt. Van [eiser 10] is slechts één bezwaarschrift overgelegd, zodat de rechtbank niet kan vaststellen of [eiser 10] tegen alle toestemmingen (besluitonderdelen) is opgekomen. Nu verweerder evenwel ter zitting heeft meegedeeld dat alle in de beroepschriften genoemde eisers tegen alle (in deze procedure) relevante besluitonderdelen bezwaar hebben gemaakt, hetgeen [eiseres 1] en [eiser 4] hebben bevestigd, en de rechtbank geen aanleiding ziet om aan de mededeling van verweerder, [eiseres 1] en [eiser 4] te twijfelen, ziet de rechtbank geen reden om [eiser 7], [eiser 8] en [eiser 10] het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen te werpen.
Algemeen
4. Eisers hebben aangevoerd dat het project ten onrechte is opgeknipt en dat dit in strijd is met de onlosmakelijkheid van de vergunde activiteiten. Het aanpassen van het gebouw voor de kinderdagopvang is onlosmakelijk verbonden met het aanpassen van het buitenterrein.
4.1. Verweerder heeft verwezen naar het bepaalde in artikel 2.7, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4.2. Op grond van artikel 2.7, eerste lid van de Wabo draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten, als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
4.3. De rechtbank overweegt dat, gelet op de systematiek van de Wabo, de aanvrager bepaalt of hij zijn project wil opdelen. Die vrijheid ontbreekt alleen zodra sprake is van ‘onlosmakelijke samenhang’ tussen de samenstellende vergunningplichtige activiteiten. Van onlosmakelijke samenhang is slechts sprake als één feitelijke handeling per definitie in meerdere vergunningplichten, als bedoeld in artikel 2.1 of art. 2.2 van de Wabo, resulteert. Dat is de strekking van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Het moet gaan om activiteiten die in juridische zin onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Daarvan is in dit geval geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Volgens eisers had verweerder een uitgebreide uniforme openbare voorbereidingsprocedure moeten volgen.
5.1. De rechtbank overweegt dat op grond van het bepaalde in artikel 3:10 van de Awb afdeling 3.4 van toepassing is op de voorbereiding van besluiten als dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. In artikel 3:10 van de Wabo is bepaald in welke gevallen afdeling 3.4 van de Awb moet worden toegepast.
5.2. Verweerder heeft een vergunning verleend voor planologisch strijdig gebruik op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten eerste, van de Wabo ten behoeve van de hoogte van een te plaatsen hekwerk. Dit artikelonderdeel wordt niet expliciet genoemd in artikel 3:10 van de Wabo. In artikel 3.10 van de Wabo worden activiteiten uit het Gebruiksbesluit, milieuactiviteiten, activiteiten bij Rijksmonumenten, verklaringen van geen bedenkingen door andere bestuursorganen en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen genoemd als situaties waarin afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Tot slot kan een aanhakende toestemming de toepassing van afdeling 3.4 noodzakelijk maken. Van geen van de genoemde situaties is in de onderhavige zaak sprake. Nu ook niet is gebleken van een besluit van verweerder om afdeling 3.4 van de Awb toe te passen op dit soort zaken, heeft verweerder terecht de reguliere procedure gevolgd. De beroepsgrond slaagt niet.
Het bestreden besluit I
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit III (5 september 2011) een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu dat besluit niet tegemoet komt aan het bezwaar van eisers onder 1, wordt het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit III. Nu gesteld noch gebleken is dat eisers onder 1 enig belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I, zal het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
6.1. Eisers onder 1 hebben geen gebruik gemaakt van professionele rechtsbijstand, zodat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Het door eisers onder 1 betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit III.
Het bestreden besluit III
7. Ter zitting zijn eisers onder 1 in de gelegenheid gesteld om hun beroepsgronden tegen het bestreden besluit III aan te vullen. Als enige grond is uiteindelijk door hen aangevoerd dat de omgevingsvergunning voor het verbouwen van het pand niet gescheiden had mogen worden van de omgevingsvergunning voor het terrein. Gezien hetgeen de rechtbank onder overweging 4.3. op dit punt heeft overwogen, slaagt deze beroepsgrond niet.
Het bestreden besluit II
8. Eisers hebben tegen de verleende vergunning(en) aangevoerd dat, waar het de voorgenomen verharding van het buitenterrein betreft, het overgangsrecht inzake met het bestemmingsplan strijdig gebruik niet van toepassing is dan wel niet correct is toegepast. De voor de afwijking van het planologisch regime vereiste ruimtelijke onderbouwing ontbreekt volgens eisers.
8.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de uitbreiding van de verharding slechts een aanlegvergunning nodig is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder n, van de Wabo en dat de verharding niet in strijd met het bestemmingsplan is.
8.2. De rechtbank stelt vast dat de grond, waarop vergunninghouder de verharding wenst aan te leggen, ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sint Vitus" (het bestemmingsplan) de bestemming "tuin" en "tuin *" heeft.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “tuin” aangewezen gronden bestemd voor:
a) ter plaatse van de gronden zonder de nadere aanwijzing *: tuinen en erven;
b) ter plaatse van de gronden met de nadere aanwijzing *: tuinen en erven alsmede het behoud van het op deze gronden aanwezige karakteristieke reliëf en beplantingsbeeld.
8.3. Onder het kopje “aanlegvoorschriften” is in artikel 19, zesde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op de gronden met de nadere aanwijzing *, de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren: het verharden van gronden, voor zover het totaal aan verhardingen per tuin een oppervlakte te boven gaat van 5% van de oppervlakte van de bij hetzelfde perceel behorende gronden, waarbij buiten beschouwing wordt gelaten de oppervlakte benodigd voor oprijpaden naar bestaande garages tot een breedte van 2.00 m en de oppervlakte van de gronden gelegen binnen een afstand van 2.50 m van het hoofdgebouw en de daarbij behorende gebouwen
8.4. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van vergunninghouder onder meer op het wijzigen van de indeling van het parkeerterrein, het verplaatsen van de parkeerstrook en het inrichten van een speelterrein ten behoeve van de kinderdagopvang ziet. Ter zitting is gebleken dat de nieuw aan te leggen verharding alleen aan de voorzijde van het pand zal worden gerealiseerd. Nu er in de planvoorschriften geen grenzen aan de oppervlakte van de verharding zijn gesteld en verweerder voor het verharden, conform het bepaalde in artikel 19, zesde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, vergunning heeft verleend en daarbij de in de planvoorschriften opgenomen voorschriften in acht heeft genomen, dient te worden geconcludeerd dat het aanbrengen van de (extra) verharding niet in strijd is met het bestemmingsplan.
8.5. Met de constatering dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, falen ook alle gronden van eisers die zien op het al dan niet van toepassing zijn van overgangsrecht.
9. Eisers hebben gesteld dat de verleende toestemming voor het planologisch afwijken ten behoeve van (de hoogte van) een sierhekwerk onvoldoende is gemotiveerd. Het feit dat het bestemmingsplan een vrijstellingsmogelijkheid hiervoor biedt, wil volgens eisers nog niet zeggen dat kan worden volstaan naar het verwijzen naar die mogelijkheid.
9.1. De rechtbank stelt vast dat in artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op gronden met de bestemming “tuin”, indien deze binnen afstand van 6.00 m van de gronden met de bestemming verkeersdoeleinden zijn geplaatst - hetgeen bij het sierhekwerk het geval is - maximaal 1.00 m hoog mogen zijn. In artikel 19, vierde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat verweerder vrijstelling kan verlenen van het derde lid, ten behoeve van terreinafscheidingen op een dergelijke plek, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het karakteristieke reliëf en beplantingsbeeld; de hoogte van terreinafscheidingen mag echter niet meer dan 2.00 m bedragen.
9.2. De rechtbank stelt vast dat uit de aanvraag blijkt dat het voorgenomen sierhekwerk
- gemeten van het aansluitende maaiveld - 1,25 m hoog is en dat de vereiste planologische toestemming dus slechts op 0,25 m betrekking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke gevolgen van die 0,25 m zo gering zijn dat - met gebruikmaking van de in artikel 19, vierde lid, van de planvoorschriften geboden mogelijkheid - toestemming voor die afwijking verleend kon worden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eisers ter zitting hebben erkend dat op delen van het buitenterrein weliswaar de bestemming “tuin*” rust, maar dat er op die grond feitelijk geen sprake is van een karakteristiek reliëf of beplantingsbeeld dat behouden dient te blijven, behoudens één grote boom, die ook behouden blijft. Van een onevenredige afbreuk van een karakteristiek reliëf of beplantingsbeeld kan door de afwijking dan ook geen sprake zijn. Gezien de door verweerder in het bestreden besluit II gegeven motivering, kunnen eisers ook niet in hun stelling worden gevolgd dat van een ongemotiveerde afwijking sprake is. Het betoog faalt.
10. Dat naar eisers stellen uit de toelichting op het bestemmingsplan zou volgen dat de planwetgever zou hebben beoogd meer bescherming te bieden aan het behoud van de tuinen en dat het wijzigen en aanbrengen van extra verharding en hoge (sier)hekwerken, zoals die door vergunninghouder zijn aangevraagd, hiermee in strijd is, leidt - wat hier verder ook van zij -niet tot de conclusie dat de verharding en het sierhekwerk toch (waar het het hekwerk betreft: ook om die reden) in strijd met het bestemmingsplan zijn. Een toelichting kan niet als een bindend onderdeel van het bestemmingsplan worden aangemerkt en vormt als zodanig dan ook geen concreet toetsingskader voor een aanvraag om omgevingsvergunning. De rechtbank verwijst in dit verband naar (bijvoorbeeld) de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 april 2009, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BI1844. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Ten aanzien van de stelling van eisers dat het gebruik van het pand voor kinderdagopvang in strijd is met de bestemming, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van het bestemmingsplan heeft de grond, waarop het pand is gesitueerd, de bestemming "maatschappelijke doeleinden". Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “maatschappelijke doeleinden” aangewezen gronden bestemd voor overheidsvoorzieningen en voorzieningen inzake welzijn, volksgezondheid, cultuur, religie, en onderwijs. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat kinderdagopvang onder een dergelijke voorziening kan worden begrepen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011, LJ-nummer: BP3708. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Volgens eisers staat het gebruik van het terrein als speelterrein niet ten dienste van de bestemming tuin en tuin* en is dat gebruik daarom in strijd met de bestemming.
12.1. Verweerder is van mening dat het voorgestane gebruik van die gronden als speelterrein met bestaande verharding, nieuw gras en nieuwe beplanting, niet met het bestemmingsplan in strijd is. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat de gronden mogen worden gebruikt als tuinen en erven, dat een gebruik als speelterrein ten behoeve van kinderdagopvang, een gebruik is dat past in de bestemming “maatschappelijke doeleinden” en dat dit gebruik past in een gebruik als erf.
12.2. De rechtbank stelt vast dat het deel van het buitenterrein van het perceel dat als buitenspeelplaats zal worden gebruikt, bestemd is als “tuin” en dat dat deel van het buitenterrein niet alleen behoort bij de grond die bestemd is voor “maatschappelijke doeleinden”, maar verder ook nagenoeg geheel omsloten is door gronden met deze bestemming. Uit hetgeen de rechtbank onder 11. heeft overwogen volgt reeds dat een gebruik als kinderdagverblijf niet in strijd is met de bestemming “maatschappelijke doeleinden”. Het gebruik van het deel van het buitenterrein door de in het kinderdagverblijf opgevangen kinderen is inherent aan en staat ten dienste van het toegestane gebruik van het pand voor kinderdagopvang. Gelet hierop is het gebruik als speelplaats ten behoeve van de kinderdagopvang niet in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011, LJ-nummer: BQ1895. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Eisers hebben verder aangevoerd dat de omgevingsvergunning, waar het het parkeren betreft, in strijd is met de Bussumse Bouwverordening 2010 (de Bouwverordening). Hiertoe hebben zij gesteld dat verweerder zijn berekening van het noodzakelijke aantal parkeerplaatsen heeft gebaseerd op CROW-cijfers, maar dat die cijfers niet voldoende kenbaar zijn en aldus moeilijk te controleren is hoeveel plaatsen daadwerkelijk nodig zijn. Verder hebben eisers gewezen op een publicatie van het kinderdagverblijf van vergunninghouder over de parkeerproblematiek. Bij eisers bestaat de vrees dat vergunninghouder meer kinderen in de kinderdagopvang zal opnemen dan bij de aanvraag is aangegeven, zodat het aantal parkeerplaatsen uiteindelijk niet toereikend zal zijn. Eisers hebben voorts problemen geschetst ten aanzien van de 15 wisselplaatsen in relatie tot de openingstijden van het verblijf.
13.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder genoegzaam toegelicht waarom volgens hem met een aantal van 15 parkeerplaatsen kan worden volstaan. In artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is als eis gesteld dat, in acht nemende de bestemming van het gebouw, moet zijn voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Verweerder heeft toegelicht dat, nu het pand als kinderdagopvang zal worden gebruikt, is nagegaan of sprake is van voldoende parkeerplaatsen. Omdat de Bouwverordening niet voorschrijft wanneer sprake is van voldoende parkeerplaatsen, heeft verweerder de door het Kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) gepubliceerde ‘Parkeerkencijfers-basis voor Parkeernormering’ (publicatie 182) gehanteerd bij het beantwoorden van de vraag of in voldoende mate in parkeerplaatsen wordt voorzien. Volgens de CROW-cijfers moeten bij een kinderdagopvang met 106 kinderen
26 parkeerplaatsen aanwezig zijn, waarvan 15,4 bestemd voor het personeel. Nu vergunninghouder het personeel in busjes vervoert en heeft aangegeven slecht 4 plaatsen voor het personeel nodig te hebben, heeft verweerder het aantal benodigde parkeerplaatsen voor het personeel bijgesteld naar (15,4 : 2 =) 7,7. Dit brengt volgens verweerder met zich dat in dit concrete geval voorzien moet zijn in een totaal van 18 parkeerplaatsen. Voorzien is evenwel in 15 parkeerplaatsen. Omdat in de directe omgeving van het perceel voldoende ruimte (betaald parkeren) is om het tekort van 3 parkeerplaatsen op te vangen, er bij het halen en brengen slechts sprake is van kort parkeren en vergunninghouder daarbij ook gebruik zal (moeten) maken van een vervoersservice, heeft verweerder onder toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef onder b, van de Bouwverordening -waarin staat dat verweerder de omgevingsvergunning kan verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, wordt voorzien- 15 parkeerplaatsen toereikend geacht en de omgevingsvergunning verleend. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat verweerder dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen.
13.2. Dat eisers zich hierin niet kunnen vinden en dat zij menen dat verweerder onjuiste uitgangspunten bij de berekening heeft gehanteerd en dat de parkeerbehoefte in werkelijkheid substantieel hoger zal liggen, is onvoldoende door eisers onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een deskundig tegenrapport. Aannames als de verwachting dat een groot deel van de bezoekers/gebruikers van het kinderdagverblijf (toch) met de auto zal komen en dat de verkeersdrukte op de Brinklaan en omgeving alleen maar groter wordt, zijn daartoe ontoereikend. Ter zitting is overigens gebleken dat vergunninghouder op de website abusievelijk een te groot aantal kinderen voor deze locatie heeft vermeld en dat de hierop gebaseerde vrees van eisers - te weten dat er meer kinderen zullen worden opgenomen dan in de aanvraag is voorzien, met alle gevolgen voor het parkeren van dien - ongegrond is. Vergunninghouder heeft in dit verband toegelicht dat het voor haar niet mogelijk is om meer kinderen dan in de aanvraag vermeld op te nemen, omdat zij anders de regelgeving, die verband houdt met kinderdagopvang, overtreedt en het risico loopt dat de kinderdagopvang gestaakt moet worden. Het betoog faalt.
14. Ten aanzien van de verkeersveiligheid hebben eisers aangevoerd dat bewoners onbeperkt gebruik kunnen maken van de in- en uitrit, ook tijdens openingstijden van de opvang. Er wordt in de omgeving nu ook al veel (fout)geparkeerd door bezoekers van winkels en horecabedrijven. Tijdens de spitsuren voorzien eisers dan ook chaotische en gevaarlijke situaties ter plaatse. Voorts zou de uitrit te breed zijn.
14.1. Verweerder heeft gewezen op het bestaan van meerdere uitritten in het gebied. Deze hebben niet tot problemen geleid. Foutparkeren kan door de politie worden gecorrigeerd, aldus verweerder.
14.2. De rechtbank stelt vast dat in het bestemmingsplan geen eisen worden gesteld aan de breedte van een uitrit, zodat er op dat punt geen strijd is met het bestemmingsplan. De vrees dat de nieuwe situatie tot vervelende of onveilige situaties gaat leiden op het gebied van parkeren en verkeer, is geen weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning. Dat op dit punt strijd bestaat met bepalingen uit de Bussumse Bouwverordening 2010 is gesteld noch gebleken. De stelling van eisers dat verweerder de vergunning had moeten weigeren, omdat er door de situering van de uitweg een verkeersonveilige situatie zou kunnen ontstaan, wat hier verder ook van zij, slaagt dan ook niet.
15. Eisers menen dat sprake is van belangenverstrengeling, nu de gemeente verkopende partij én vergunningverstrekker is. Ook verwijten eisers verweerder dat hij de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een erfdienstbaarheid naar de verkoper heeft verschoven.
15.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente als private partij betrokken was bij de verkoop. Voor de nadien aangevraagde en verleende omgevingsvergunning is de normale procedure gevolgd. De erfdienstbaarheid is volgens verweerder een kwestie tussen de bewoners van de Vituskerk en het kinderdagverblijf.
15.2. De rechtbank overweegt dat in artikel 2:4, tweede lid, van de Awb aan het bevoegde bestuursorgaan een zorgplicht wordt opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan het in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb neergelegde verbod van vooringenomenheid. Ook schijn van de in het tweede lid bedoelde belangenverstrengeling dient te worden vermeden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van een belangenverstrengeling, noch van de schijn daarvan is gebleken. De rechtbank overweegt in dit verband dat van de zijde van verweerder ter zitting is toegelicht dat de afdeling die over de vergunningverlening gaat, strikt gescheiden is van de afdeling die de privaatrechtelijke verkoop heeft begeleid. Dat de verkoop onder voorwaarde van vergunningverlening is gesloten, maakt op zich niet dat sprake is van ontoelaatbare verstrengeling van belangen. Het enkele gegeven dat verweerder baat had bij de verkoop van het pand en vergunninghouder alleen tot koop bereid was als zij het pand voor kinderdagopvang zou kunnen gebruiken, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake was van vooringenomenheid of een belangenverstrengeling bij de verlening van de omgevingsvergunning. Hetgeen door eisers op dit punt verder nog naar voren is gebracht, hebben eisers onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Het betoog slaagt niet.
15.3. De rechtbank overweegt verder dat het al dan niet respecteren van de gevestigde erfdienstbaarheid een zuiver privaatrechtelijke aangelegenheid is. Verweerder heeft dit niet kunnen betrekken bij de beoordeling van de vraag of een omgevingsvergunning kon en diende te worden verleend. Bij eventuele problemen omtrent de naleving van de erfdienstbaarheid door vergunninghouder staat voor eisers de weg naar de burgerlijke rechter open. De beroepsgrond slaagt evenmin.
16. Eisers hebben tot slot aandacht gevraagd voor de houding van vergunninghouder ten opzichte van de omwonende en het onvoldoende respecteren van de rechten van omwonenden door vergunninghouder.
16.1. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het gedrag van de medewerkers van vergunninghouder en de voor haar rekening werkzame aannemers in het kader van de verlening van de omgevingsvergunningen geen rol spelen. De beroepsgrond slaagt reeds hierom niet.
Conclusie
17. Gelet op al het voorgaande zullen de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers onder 1 tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eisers onder 1 en eisers onder 2 tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers onder 1 tegen het bestreden besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Bongers-Scheijde, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Belghazi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB