ECLI:NL:RBAMS:2011:BU8657

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/937 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van terugvordering bijstand en vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 augustus 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. Tuitjer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. J.E. Carter. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen die ten onrechte zijn verstrekt aan eiser over de periode van 5 februari 2009 tot en met 30 september 2009. Eiser ontving sinds 1 mei 1999 een bijstandsuitkering, maar werd geconfronteerd met een terugvordering van € 5.917,64 omdat hij in die periode in het bezit was van een auto en een bromfiets, waarvan de waarde de toegestane vermogensgrens overschreed.

De rechtbank heeft eerder, op 18 augustus 2010, het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij verweerder werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In de onderhavige uitspraak heeft de rechtbank opnieuw de terugvordering beoordeeld. Eiser betwistte dat zijn vermogen per 5 februari 2009 op € 11.395,- zou moeten worden vastgesteld, en voerde aan dat de waarde van de bromfiets lager was dan door verweerder gesteld. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had voldaan aan de verplichting om een theoretische berekening te maken van de perioden waarin eiser geen recht op bijstand had.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.092,50 en het griffierecht van € 41,- diende door verweerder aan eiser te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/937 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J. Tuitjer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. J.E. Carter.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 5.917,64 van eiser teruggevorderd vanwege ten onrechte uitgekeerde bijstand over de periode van 5 februari 2009 tot en met 30 september 2009.
Bij besluit van 22 maart 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit I).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 10/1711 WWB. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2010. Bij uitspraak van
18 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit I vernietigd. Daarbij is verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 30 december 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit II).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2011. Eiser is niet verschenen. Hij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld van de moeder van eiser, mevrouw [moeder van eiser]. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank de zaak geschorst. Verweerder heeft bij brief van 25 mei 2011 een nader standpunt ingenomen. Eiser heeft in reactie hierop bij brief van 6 juni 2011 nadere gronden ingediend.
Na toestemming van partijen om de zaak zonder nadere zitting af te doen, heeft de rechtbank de zaak gesloten.
Overwegingen
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser ontving sinds 1 mei 1999 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Verweerder heeft bij een reguliere controle in het kentekenregister van de Rijksdienst voor het wegverkeer geconstateerd dat eiser sinds 5 februari 2009 een personenauto op zijn naam heeft staan. Uit door verweerder geraadpleegde koerslijsten blijkt dat de waarde van een auto van het merk, type en bouwjaar als van eiser rond de € 11.000, - bedraagt.
1.3. Met ingang van 2 oktober 2009 staat de auto niet langer op naam van eiser geregistreerd.
1.4. Verweerder heeft bij besluit van 16 oktober 2009 de bijstand van eiser ingetrokken omdat hij sinds 5 februari 2009 in het bezit is van een personenauto, te weten een Volkswagen Golf TDI met kenteken [kenteken], waarvan de waarde is vastgesteld op
€ 11.000, als gevolg waarvan eisers vermogen meer is dan de toegestane vermogensgrens van € 5.445,-. Eiser heeft hiervan geen melding gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep van eiser tegen het bezwaar op besluit is eveneens ongegrond verklaard.
1.5. Bij primair besluit heeft verweerder een bedrag van € 5.917,64 van eiser terug-gevorderd vanwege ten onrechte uitgekeerde bijstand over de periode van 5 februari 2009 tot en met 30 september 2009. Bij bestreden besluit I is het primaire besluit gehandhaafd.
1.6. Bij uitspraak van 18 augustus 2010 (reg. nr. AWB 10/1711 WWB) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit I vernietigd. Hiertoe is
– voor zover thans van belang – als volgt overwogen:
“5.7. Anders dan verweerder meent, heeft eiser met het overleggen van een aankoopfactuur aangetoond dat de auto voor € 9.000,- is aangeschaft. Verweerder is bij het bepalen van de hoogte van de terugvordering dan ook ten onrechte uitgegaan van een richtprijs van € 11.000,-. Indien eiser aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan en zijn vermogen van € 9.000,- op 5 februari 2009 in aanmerking was genomen, zou op die datum dus sprake zijn geweest van overschrijding van de voor eiser geldende vrijlatingsgrens met
€ 3.555,- (€ 9.000,- - € 5.445,-).
5.8. In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een beleid, zoals door verweerder gevoerd, dat - buiten de wel in de beleidsregels genoemde uitzonderingssituatie - niet ook voor een situatie als de onderhavige voorziet in een uitzondering op het uitgangspunt van volledige terugvordering van kosten van bijstand, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Dit betekent dat het op de beleidsregels van verweerder berustende terugvorderingsbesluit, waarbij de volledige terugvordering is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geen stand kan houden.
5.9. De rechtbank zal het beroep van eiser kortom gegrond verklaren, het bestreden besluit III vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser in deze procedure te nemen. Aan de hand van een theoretische berekening zal verweerder de perioden dienen vast te stellen waarover eiser geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad en ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Verweerder dient de terugvordering tot dat bedrag te beperken.”
1.7. In het bestreden besluit II heeft verweerder zich wederom op het standpunt gesteld dat de ten onrechte uitgekeerde bijstand over de periode van 5 februari 2009 tot en met
30 september 2009 integraal moet worden teruggevorderd tot een bedrag ter hoogte van
€ 5.917,64. Hiertoe is overwogen dat uit het RDW-register is gebleken dat eiser vanaf
5 februari 2009 een auto ter waarde van € 9.000,- op zijn naam heeft laten registeren alsmede dat hij vanaf 4 augustus 2009 een bromfiets ter waarde van € 2.395,- met het kenteken [kenteken 2] op zijn naam heeft staan. Wanneer rekening wordt gehouden met het vrij te laten vermogen van € 5.445,- dan blijft eiser beschikken over een bedrag van € 5.950,- waarmee eiser de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt, aldus verweerder. Nu het vermogen van eiser hoger is dan het terug te vorderen bedrag, kan er geen sprake zijn van een disproportionele terugvordering.
1.8. In beroep heeft eiser betwist dat zijn vermogen per 5 februari 2009 zou moeten worden bepaald op € 11.395,-. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de bromfiets pas per 4 augustus 2009 op zijn naam stond zodat deze buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de vermogensbepaling. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat de waarde van de bromfiets dient te worden bepaald op prijs eiser voor de bromfiets heeft betaald, zijnde € 2.000,-. Volgens eiser dient de terugvordering, uitgaande van een vermogen van
€ 9.000,-, maximaal te worden bepaald op € 2.310,-.
1.9. De rechtbank heeft verweerder ter zitting van 11 mei 2011 verzocht om een theoretische berekening te maken waaruit blijkt of eiser, bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting, op enig moment tijdens de periode in geding wel bijstand zou zijn verleend. Verweerder is voorts verzocht om gemotiveerd aan te geven of de berekening aanleiding geeft om de terugvordering te matigen.
1.10. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 25 mei 2011 bericht dat eiser over de periode van 25 juni 2009 tot 4 augustus 2009 wel bijstand zou zijn verleend. Gezien het feit dat in de periode in geding sprake is van een ruime overschrijding van de vermogensgrens, terwijl op basis van nacalculatie de netto vordering bij onmiddellijke nakoming van de inlichtingenverplichting voor eiser slechts € 1.000,- lager zou zijn uitgevallen, ziet verweerder geen aanleiding om tot matiging van de vordering over te gaan.
1.11. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank bij brief van 6 juni 2011 bericht dat hij verweerder volgt in het standpunt dat eiser met ingang van 24 juni (lees 25 juni) 2009 weer bijstand zou zijn verleend. Volgens eiser valt echter niet in te zien dat de bijstand vanwege de aanschaf van de brommer per 4 augustus 2009 weer zou worden beëindigd, omdat de aanschafwaarde van € 2.000,- ruimschoots onder het vrij te laten vermogen ligt. Volgens eiser dient de terugvordering te worden gematigd tot de verleende bijstand over de periode van 5 februari 2009 tot 24 juni 2009.
2. Inhoudelijke beoordeling
2.1. Voorop staat dat in de hiervoor onder 1.6. genoemde uitspraak van 18 augustus 2010 onder rechtsoverweging 5.9. is overwogen dat verweerder een theoretische berekening dient te maken aan de hand waarvan vastgesteld wordt over welke perioden eiser geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad en ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Voorts is geoordeeld dat verweerder de terugvordering tot dat bedrag dient te matigen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld zodat deze kracht van gewijsde heeft gekregen.
2.2. De rechtbank constateert allereerst dat het bestreden besluit geen theoretische berekening bevat zoals hiervoor beschreven. De brief van verweerder van 25 mei 2011 bevat wel een dergelijke berekening. Verweerder is bij zijn berekening ervan uitgegaan dat eiser per 5 februari 2009 een auto in zijn vermogen kreeg met een waarde van € 9.000,- alsmede dat hij per 4 augustus 2009 een brommer in zijn vermogen kreeg ter waarde van € 2.395,-.
2.3. De rechtbank overweegt dat uit de theoretische berekening van verweerder blijkt dat eiser in de periode van 5 februari 2009 tot en met 24 juni 2009 en van 4 augustus 2009 tot en met 30 september 2009 geen recht op bijstand zou hebben gehad en ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Het betoog van eiser dat hij ook over de periode van 4 augustus 2009 tot en met 30 september 2009 recht op bijstand heeft gehad, volgt de rechtbank niet. Uit de berekeningen van verweerder blijkt immers dat het eerste vermogensoverschot (de waarde van de auto) per 25 juni 2009 zodanig is ingeteerd dat het vermogen van eiser gelijk wordt geacht aan de vermogensgrens. Dit betekent dat met de aanschaf van de brommer per
4 augustus 2009 wederom een vermogensoverschot is ontstaan. Zelfs als eiser zou worden gevolgd in zijn standpunt dat de (aanschaf)waarde van de brommer € 2.000,- bedroeg, dan nog volgt uit de berekeningen van verweerder dat dat nieuwe vermogensoverschot niet voor 30 september 2009, de laatste dag van de in geding zijn periode, zou zijn ingeteerd.
2.4. Gezien rechtsoverweging 5.9. uit de uitspraak van 18 augustus 2010, dient de terugvordering dan ook te worden beperkt tot het bedrag dat aan eiser is uitgekeerd in de periode van 5 februari 2009 tot en met 24 juni 2009 en van 4 augustus 2009 tot en met
30 september 2009. Verweerder heeft echter zowel in het bestreden besluit als in de brief van 25 mei 2011 gesteld de terugvordering niet te zullen matigen. Dit betekent dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de in rechte vaststaande uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 2010.
2.5. Dit betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen vier weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie). Omdat eiser heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, moet verweerder dit bedrag aan de griffier van de rechtbank betalen. De rechtbank zal voorts verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser van deze procedure tot een bedrag van € 1.092,50 (duizendtweeënnegentig euro en vijftig eurocent), te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 41,- (eenenveertig euro) aan eiser dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB