ECLI:NL:RBAMS:2011:BU8473

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HA RK 11.253
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter in een civiele procedure betreffende een contactregeling

In deze zaak heeft verzoekster een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechter die haar zaak behandelde. Het verzoek is gebaseerd op de stelling dat de rechter bij de afwijzing van een verzoek om aanhouding de fundamentele rechten van verzoekster heeft geschonden, door haar niet in staat te stellen bij de zitting aanwezig te zijn. Verzoekster stelt dat de rechter de belangen van haar tegenpartij heeft meegewogen, maar niet die van haarzelf, wat zou leiden tot een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast heeft verzoekster opmerkingen van de rechter, waaronder het gebruik van het woord 'kabaal', als ongepast ervaren, wat volgens haar de schijn van partijdigheid wekt.

De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de rechter bij zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek om aanhouding een belangenafweging heeft gemaakt en dat er geen sprake is van vooringenomenheid. De rechtbank benadrukt dat het gebruik van het woord 'kabaal' een feitelijke constatering is en niet als een indicatie van vooringenomenheid kan worden gezien. Bovendien is het wrakingsverzoek niet bedoeld om onwelgevallige beslissingen ter discussie te stellen, maar om te onderzoeken of er sprake is van feiten die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen.

De rechtbank concludeert dat de door verzoekster aangevoerde gronden niet voldoende zijn om te concluderen dat de rechter partijdig is geweest. Het verzoek tot wraking wordt daarom afgewezen, en de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Beschikking op het op 18 augustus 2011 ingekomen en onder rekestnummer
HA RK 11.253 ingeschreven verzoek van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. I.M.B. Kramer,
advocaat gevestigd te Amsterdam,
welk verzoek strekt tot wraking van mr. [rechter], voorzieningenrechter te Amsterdam, hierna: de rechter.
Verloop van de procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken:
- een aanvraag kort geding met conceptdagvaarding ingekomen op 27 juli 2011;
- de pleitnota van mr. Kramer inhoudende een toelichting op het verzoek tot aanhouding van de behandeling ter terechtzitting;
- de daarop gevolgde schriftelijke reactie van mr. W.A. van der Stroom-Willemsen (advocaat van eiser in kort geding);
- de pleitnota van mr. Kramer inhoudende een toelichting op het wrakingsverzoek;
- het proces-verbaal van de zitting van 18 augustus 2011.
De rechter heeft meegedeeld niet in de wraking te berusten. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2011, waar de rechtbank de gemachtigde van verzoekster en de rechter heeft gehoord. Na de behandeling ter zitting is na schorsing en hervatting van de behandeling op het verzoek tot wraking beslist. De beslissing is op de zitting uitgesproken. Deze beschikking vormt de uitwerking van die beslissing.
1. Gronden van de beslissing
Van de volgende feiten wordt uitgegaan.
a) Verzoekster is gedaagde partij in een bij deze rechtbank onder zaaknummer [ ] aanhangige zaak in kort geding.
b) Eisende partij in deze procedure is haar ex-partner (hierna: de man). Zij hebben een affectieve relatie gehad uit welke relatie op 29 augustus 2010 een dochter is geboren. De man heeft in kort geding onder meer gevorderd om een voorlopige contactregeling vast te stellen tussen de man en de minderjarige en om verzoekster te gelasten dat de man de minderjarige kan zien op haar verjaardag op 29 augustus 2011. Aan de eis is onder meer ten grondslag gelegd dat eerdere mediation door toedoen van verzoekster tot tweemaal toe is mislukt en dat de man de minderjarige na 31 januari 2011 niet meer heeft gezien.
c) Op 27 juli 2011 is het kort geding aangevraagd door de advocaat van de man. Mr. Kramer heeft aan de rechtbank meegedeeld dat verzoekster de gehele maand augustus 2011 verhinderd was wegens vakantie in Italië en zijzelf in de maand september 2011 vanwege vakantie, hoewel zij in een gedeelte van die maand door een kantoorgenoot zou kunnen worden vervangen.
d) Op 28 juli 2011 heeft de rechtbank bepaald dat het kort geding zou worden behandeld op 16 augustus 2011.
e) Op 28 juli 2011 heeft mr. Kramer de rechtbank per fax verzocht om de zitting aan te houden tot een datum in september 2011 wegens de vakantie van verzoekster in augustus.
f) De advocaat van de man heeft de rechtbank per fax van 29 juli 2011 verzocht het bezwaar van verzoekster tegen de dagbepaling niet te honoreren, althans de behandeling van het kort geding te bepalen op een andere datum in augustus 2011, maar wel voor de eerste verjaardag van de minderjarige.
g) Op 1 augustus 2011 heeft met betrekking tot de dagbepaling telefonisch contact plaatsgevonden tussen mr. Kramer en de teamcoördinator van het team kort geding. De rechtbank heeft de behandeling vervolgens nader bepaald op 18 augustus 2011.
h) Op 18 augustus 2011 na aanvang van de behandeling van het kort geding heeft de rechter gezegd dat de dagbepaling veel kabaal heeft veroorzaakt. De rechter heeft een toelichting gegeven op de totstandkoming van de dagbepaling. Verzoekster heeft opnieuw om aanhouding gevraagd. De rechter heeft dat verzoek afgewezen. Daarop heeft verzoekster het wrakingsverzoek gedaan.
i) Mr. Kramer heeft bij de behandeling van het onderhavige verzoek ter zitting verklaard dat de wrakingsgronden in het proces-verbaal juist zijn weergegeven.
2. Het verzoek en de gronden daarvan
Het verzoek tot wraking is gebaseerd op de navolgende zakelijk weergegeven gronden.
2.1. De rechter is bij zijn afwijzing van het verzoek om aanhouding volstrekt voorbijgegaan aan de fundamentele rechten van verzoekster om bij de behandeling van de zaak ter zitting aanwezig te kunnen zijn. In een civiele procedure moet een partij in staat zijn om persoonlijk te reageren op gestelde feiten. Door deze gang van zaken is artikel 6 EVRM geschonden. Door zijn beslissing de zaak niet aan te houden heeft de rechter de schijn van partijdigheid gewekt.
2.2 De rechter heeft bij de dagbepaling de belangen van verzoekster niet laten meewegen maar wel die van haar tegenpartij. In dit verband is verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 2 mei 2011, zaaknummer 392374 / HA RK 11-238, wrakingsnummer 2011/19. Daarbij speelt een rol dat de man bij zijn verzoek tot dagbepaling een begeleidende brief heeft verzonden met het verzoek om, in het licht van de vordering om een contactmoment op de eerste verjaardag van de minderjarige vast te stellen, geen rekening te houden met alle door verzoekster opgegeven verhinderdagen. Van deze begeleidende brief is mr. Kramer niet op de hoogte gesteld door de advocaat van de man. Niet valt in te zien dat de behandeling niet had kunnen worden vastgesteld kort tegen het einde van de vakantie van verzoekster. Uit brieven van de advocaat van de man blijkt dat het belang van een contactmoment op 29 augustus 2011 minder prominent is dan in de dagvaarding wordt verondersteld. In die brieven wordt gesteld dat het belang van de man is dat hij bij voorkeur op of rond de eerste verjaardag van de minderjarige een eerste contactmoment heeft. Dat kan dus ook na 29 augustus 2011 zijn.
2.3 De gronden van de beslissing van de rechter kunnen het terzijde schuiven van het recht van verzoekster om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling in redelijkheid niet dragen. Het gestelde belang aan de zijde van de man rechtvaardigt niet dat fundamentele verdragsrechtelijke belangen van verzoekster daarvoor zouden moeten wijken.
2.4 De schijn van vooringenomenheid van de rechter wordt versterkt door opmerkingen van de teamcoördinator, die tijdens het telefonische contact op 1 augustus 2011 heeft gezegd:
- dat de man toch ook het recht heeft om op de verjaardag van zijn dochter te zijn;
- dat de behandeling op 16, 17 of 18 augustus 2011 diende plaats te vinden omdat de rechter alleen op die dagen beschikbaar was.
Deze opmerkingen zijn aan de rechter toe te rekenen, al heeft de teamcoördinator zich verontschuldigd dat het niet op haar weg lag om over de zaak inhoudelijke uitspraken te doen. Bovendien valt niet in te zien dat een andere voorzieningenrechter deze zaak niet ook, maar dan op een andere datum zou kunnen behandelen, bijvoorbeeld in de eerste week van augustus 2011.
2.5 Verzoekster heeft voorts aan haar verzoek de opmerkingen van de rechter na aanvang van de mondelinge behandeling betrokken. Zij acht het gebruik van het woord kabaal ongepast. Dit woord heeft een negatieve lading en hieruit blijkt irritatie bij de rechter. De rechter is voorts ingegaan op de inhoud van de zaak terwijl het verzoekster uitsluitend gaat om aanhouding op formele gronden. De rechter heeft gemeld dat het in de dagvaarding omtrent mediation gestelde voor hem een rol heeft gespeeld bij zijn beslissing om de zaak niet aan te houden en heeft daarbij het standpunt van de man betrokken zoals verwoord in de reactie van zijn advocaat op het aanhoudingsverzoek. De rechter heeft daarmee een schuldvraag opgeworpen. Verzoekster acht ook dat ongepast.
2.6 Volgens verzoekster was het niet mogelijk om het aanhoudingsverzoek eerder in te dienen, omdat zij op 1 augustus de president van deze rechtbank heeft verzocht te bemiddelen in de problematiek omtrent de dagbepaling. Pas op 15 augustus 2011 ontving verzoekster antwoord op dit verzoek.
3. De reactie van de rechter
3.1 De rechter heeft primair aangevoerd dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat de dagbepaling al op 1 augustus 2011 heeft plaatsgevonden en het verzoek dus kort daarna diende te worden gedaan. De zitting is buiten hem om op 18 augustus 2011 bepaald, nadat hij bezwaar had gemaakt tegen behandeling op 16 augustus 2011.
3.2 De rechter heeft voorts - samengevat - aangevoerd dat hij aanhouding tot na 29 augustus 2011 mede vanwege de vordering van de man, die er onder meer toe strekte op die dag contact met zijn kind te hebben, niet acceptabel vond. Indien hij de wens van verzoekster om een behandeling in september te laten plaatsvinden gehonoreerd zou hebben, zou dat hebben meegebracht dat een deel van de vordering van de man niet meer zou kunnen worden toegewezen. Bij zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek om aanhouding heeft hij de belangen van de man zoals die naar voren kwamen uit de dagvaarding meegewogen. Het - op zichzelf te respecteren - belang van verzoekster om zelf bij de behandeling ter zitting aanwezig te zijn woog daartegenover onvoldoende zwaar, mede omdat haar advocaat ter zitting haar belangen kon behartigen en gedurende de behandeling alsnog tot aanhouding zou kunnen worden besloten indien daartoe voldoend aanleiding bleek. De goede procesorde is hierdoor niet geschonden. De rechter heeft ter zitting slechts feitelijk geconstateerd dat de dagbepaling veel kabaal heeft opgeleverd en daaraan geen waardeoordeel verbonden.
4. De gronden van de beslissing
4.1 De rechtbank acht het verzoek voor zover gericht tegen de beslissing tot dagbepaling d.d. 1 augustus 2011 en eventuele mededelingen van de teamcoördinator in dat verband tardief en dus niet-ontvankelijk.
4.2 De rechtbank acht het verzoek voor zover gericht tegen de gang van zaken op de zitting bij de behandeling van het kort geding, te weten de opmerkingen van de rechter en zijn hernieuwde afwijzing van het verzoek tot aanhouding, wel ontvankelijk.
4.3 Op grond van het bepaalde in artikel 36 Rv dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.4 Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een rechtzoekende persoonlijk, dan wel aangaande een concreet standpunt in een zaak, partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door verzoekster genoemde feiten en omstandigheden, op zichzelf beschouwd noch in onderling verband, een grond op voor een dergelijke zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid.
4.6 Dat de rechter het woord “kabaal” heeft gebruikt, wordt in het licht van de onder 1 en 2 genoemde feiten en omstandigheden voor zover van toepassing op het aanhoudingsverzoek als een feitelijke constatering aangemerkt. Anders dan verzoekster veronderstelt, valt hieruit geen vooringenomenheid van de rechter af te leiden.
4.7 De rechter heeft bij zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek om de zaak aanstonds aan te houden een belangenafweging gemaakt. Uit zijn afwijzing van dat verzoek blijkt nog geen partijdigheid. De rechter dient bij een dergelijke beslissing rekening te houden met alle omstandigheden van de zaak. Hiertoe behoren onder meer de verhindertijdstippen van partijen en hun gemachtigden en het belang van de zaak zoals blijkend uit de dagvaarding, waarbij de gevraagde voorziening en de daartoe aangevoerde gronden betrokken moeten worden. Het bepaalde in artikel 6 EVRM maakt niet dat de beslissing van de rechter als vooringenomen kan worden beschouwd. Tegenover het in dit artikel vastgelegde grondrecht staat het jegens de man te respecteren grondrecht op familylife, dat eveneens in de belangenafweging door de rechter is betrokken.
4.8 Tot slot merkt de rechtbank op dat een verzoek tot wraking niet is bedoeld om onwelgevallige beslissingen ter discussie te stellen. Het gesloten systeem van rechtsmiddelen staat daaraan in de weg. Hiermee wordt bedoeld dat verzoekster onwelgevallige beslissingen, zoals de afwijzing van haar verzoek, in hoger beroep aan de orde kunnen worden gesteld en dus geen grond tot wraking kunnen vormen.
4.9 Het wrakingsverzoek dient daarom te worden afgewezen.
5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de procedure met zaaknummer [ ] wordt voorgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment dat het wrakingsverzoek werd ingediend.
Aldus gegeven door mrs. C. von Meyenfeldt, R.H. de Vries en S.P. Pompe, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, vijfde lid, Rv geen voorziening open.