RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2011 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. P. Bellod),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum, verweerder
(gemachtigde: mr. L.M. Burger).
Bij besluit van 14 januari 2010 is aan eiser met ingang van 15 januari 2010 ontslag verleend uit zijn tijdelijke aanstelling. Het daartegen door eiser op 23 februari 2010 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 30 september 2010 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 18 oktober 2010, door de rechtbank ontvangen op 20 oktober 2010, tegen dat besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift gedateerd 23 november 2010 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn P. Wenselink, bijgestaan door de gemachtigde.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
1.2. Eiser is per 1 januari 2007 in ambtelijke dienst gekomen van de gemeente Naarden, in de functie van [functie] bij de Sociale Dienst van die gemeente.
De benoeming is in tijdelijke dienst voor vier jaar. Daarbij is eiser gedetacheerd bij de gemeente Bussum, aan welke gemeente de gemeente Naarden werkzaamheden heeft uitbesteed. Er geldt een detacheringsovereenkomst met als ingangsdatum 1 januari 2007, voor een jaar tot 1 januari 2008. Bij brief van 13 december 2007 is deze overeenkomst verlengd tot het moment van uiteindelijke indiensttreding bij de gemeente Bussum.
1.2. Eiser is vervolgens per 1 oktober 2008 aangesteld als [functie] bij de afdeling sociale zaken van de gemeente Bussum. Het betreft een tijdelijke aanstelling tot 1 januari 2011, aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter, als bedoeld in artikel 2:4, tweede lid van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Bussum (CAR/BAR).
1.3. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze aanstellingen dat eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en dat hij ook heeft ingestemd met de detachering en de verlenging daarvan. Nu de benoemingen in rechte vaststaan, kunnen eisers beroepsgronden dat een aanstelling in vaste dienst is ontstaan en dat geen sprake is van een eenmalig en uniek project, niet meer aan de orde komen.
2.1 Ingevolge artikel 8:12:1 CAR/BAR kan de tijdelijk aangestelde ambtenaar tussentijds worden ontslagen op één van de in hoofdstuk 8 CAR/BAR genoemde gronden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 8:12:1 CAR/BAR eiser ontslag verleend primair op grond van artikel 8:6 (onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan wegens ziekte of gebreken) en subsidiair op grond van 8:8 (andere gronden: onherstelbare vertrouwensbreuk) CAR/BAR.
2.2. In afwijking van het advies van de bezwarencommissie heeft verweerder bij het bestreden besluit het primaire standpunt gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank evenwel ten onrechte. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat zij de opvatting van de bezwarencommissie deelt dat de beoordeling van de gestelde onbekwaamheid of ongeschiktheid een volle toetsing vergt. Niet valt in te zien dat daar waar als ontslaggrond is gekozen voor ongeschiktheid als bedoeld in artikel 8:6, bij een tijdelijk dienstverband een toetsing zou gelden die lichter is dan bij een vast dienstverband. Die lichtere toetsing is gezien de aard van de aanstelling slechts dan aan de orde indien de tijdelijke aanstelling is aangegaan bij wijze van proef. Nu de tijdelijke aanstelling van eiser niet is aangegaan bij wijze van proef maar vanwege een project met een eenmalig en uniek karakter is een lichtere toetsingsmaatstaf als door verweerder bepleit niet aan de orde.
2.3. Evenals de bezwarencommissie is ook de rechtbank van opvatting dat uit de stukken onvoldoende blijkt dat, in elk geval tot de aanvang van het project “Zwart werk/ partiële inkomsten” in mei 2009, sprake is geweest van ernstige tekortkomingen in eisers functioneren. Wel blijkt, ook uit de verslaglegging van de functioneringsgesprekken, dat er wrijving is ontstaan tussen eiser en de teamleider Van Noort. Eiser heeft dit ook erkend en toegegeven dat hij teleurgesteld was dat hij niet de ‘trekker’ van het project was geworden. Voor zover aanmerkingen zijn gemaakt op eisers functioneren, stelt de rechtbank met de bezwarenadviescommissie vast, dat niet is gebleken dat eiser daarop ondubbelzinnig is aangesproken en dat hem een reële kans tot verbetering is gegeven. Vastgesteld moet ook worden dat de incidenten waarop verweerder het besluit heeft gebaseerd, zich vooral voor hebben gedaan in de maand september 2009 en dat verweerder daarna rauwelijks tot ontslagverlening is overgegaan. Van een verbetertraject is aldus geen sprake.
3.1. De rechtbank kan verweerder wel volgen in het oordeel dat sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de stukken blijkt dat verweerder aanmerkingen had op de samenwerking van eiser met zijn teamleider en zijn collega’s, op eisers inzet en het nakomen van afspraken. Die aanmerkingen zijn besproken tijdens functioneringsgesprekken in 2009. Voorts blijkt dat eiser zich in de ogen van verweerder ten aanzien van zijn inzet op het project “Zwart werk/partiële inkomsten” onvoldoende betrokken en onwelwillend heeft opgesteld. Eiser gaf veelvuldig aan wegens privéomstandigheden niet in staat te zijn om buiten de reguliere werktijden observaties uit te voeren, ook nadat eiser was aangezegd voor die problemen een oplossing te zoeken. Nadat eiser op 5 augustus 2009 en 25 augustus 2009 tijdens een functioneringsgesprek op zijn gebrek aan inzet was aangesproken, heeft eiser meegedeeld wel beschikbaar te zijn voor het doen van observaties. Daarna bleek echter dat eiser er door een collega op moest worden geattendeerd dat hij op 4 september 2009 observatiedienst had, anders zou hij die dienst zijn vergeten. Ook ontstond op 29 september 2009 discussie over het tijdstip waarop eiser op 30 september 2009 een observatie zou moeten uitvoeren. Eisers houding in die discussie gaf de leidinggevende toen aanleiding om op 30 september 2009 te controleren of eiser daadwerkelijk op het afgesproken tijdstip de hem opgedragen observatie uitvoerde. Geconstateerd werd dat dit niet het geval was. Eiser heeft voor deze nalatigheid geen afdoende verklaring gegeven. Ook had hij, in weerwil van de instructie, zijn leidinggevende niet van de vertraging op de hoogte gesteld. In de rapportage met betrekking tot de observatie op 30 september 2009 heeft eiser bovendien onjuiste tijdstippen vermeld.
3.2. Vorenstaande gebeurtenissen rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het door verweerder ingenomen standpunt dat sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk. Met name het in strijd met de waarheid invullen van het observatierapport heeft verweerder eiser terecht ernstig aangerekend. Door op deze wijze met dergelijke rapportages om te gaan worden de waarde en bewijskracht van het betreffende rapport immers ondermijnd. Eiser, die boogt op een jarenlange carrière bij een andere gemeente en bij de politie, had zich daarvan rekenschap behoren te geven.
3.3. Mede in het licht van de evidente - en in ernst toenemende – samenwerkings-problemen tussen eiser en zijn teamleider, mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank de vertrouwenbreuk als onherstelbaar beschouwen en op grond daarvan tot het onderhavig ontslag besluiten. Wat eiser daartegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Van omstandigheden aan de kant van eiser op grond waarvan verweerder van deze ontslagverlening had moeten afzien, is de rechtbank niet gebleken.
4.1. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
4.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zijp, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C, Everaerts en
mr. A.E. van Montfrans-Wolters, leden, in aanwezigheid van C.H. Kuiper, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.