ECLI:NL:RBAMS:2011:BU6637

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/3456 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering aan hiv-geïnfecteerde zonder verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een hiv-geïnfecteerde man van Ghanese afkomst zonder verblijfsvergunning, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser ontving sinds 6 november 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze uitkering werd op 13 april 2011 ingetrokken omdat hij geen verblijfsstatus meer had. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstandsuitkering beoordeeld aan de hand van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eiser stelde dat zijn medische situatie, die stabiel was, en zijn dakloosheid hem in een kwetsbare positie plaatsten, waardoor de intrekking van de uitkering in strijd was met het EVRM.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een schending van artikel 3 van het EVRM zouden rechtvaardigen. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en concludeerde dat de eiser, hoewel hij geen vaste slaapplaats had, voldoende middelen ontving om in zijn basisbehoeften te voorzien. De rechtbank benadrukte dat de eiser weliswaar medische zorg ontving, maar dat zijn situatie niet voldeed aan de criteria voor extreme materiële armoede zoals bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet als een kwetsbare persoon in de zin van artikel 8 van het EVRM kon worden beschouwd, en dat de intrekking van de uitkering niet in strijd was met de rechten van de eiser onder het EVRM. De uitspraak werd gedaan door rechter H.G. Schoots, in aanwezigheid van griffier M.L. Bosman.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/3456 WWB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. W.G. Fischer,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde S.S. Kisoentewari.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken vanaf 1 februari 2011.
Bij besluit van 12 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de uitkering van eiser met ingang van 14 april 2011 ingetrokken.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden en standpunten van partijen
1.1 Eiser, van Ghanese afkomst, ontving sinds 6 november 2007 een uitkering op grond van de WWB. Eiser is hiv-geïnfecteerde en krijgt antiretrovirale therapie in het Academisch Medisch Centrum (AMC). De behandeling zal levenslang moeten worden voortgezet. Eiser krijgt zijn medicijnen van het AMC. Eiser ontvangt voorts € 375,-- per maand uit het Fonds gevolgen vreemdelingenwetgeving van de gemeente Amsterdam.
1.2 Eiser beschikte over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “ondergaan van medische behandeling”. Bij besluit van 1 februari 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel de vergunning tot verblijf ingetrokken. Bij brief van 28 maart 2011 heeft zijn advocaat de Minister verzocht om de beschikking in te trekken en een nieuwe beschikking te nemen, omdat het niet tijdig maken van bezwaar, gelet op eisers gezondheidssituatie, grote gevolgen heeft.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkering van eiser vanaf 1 februari 2011 ingetrokken omdat eiser sinds die datum niet langer beschikte over een verblijfstitel. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de datum van intrekking gewijzigd in 14 april 2011 en eisers aanvraag om toegang tot de maatschappelijke opvang doorgestuurd naar de Dienst Wonen, Zorg en Samenleven.
1.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet behoort tot de groep kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven.
1.5. Eiser heeft in het beroepschrift het bestreden besluit gemotiveerd betwist en zich daarbij beroepen op artikel 3 van het EVRM.
2. Juridisch kader
2.1 Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van de paragraaf bijstand verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid.
2.2 In artikel 3 van het EVRM is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3 In artikel 8, eerste lid, van het EVRM, is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1 In geschil is of verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht heeft ingetrokken.
3.2 Niet in geschil is dat eiser op grond van zijn verblijfsstatus geen recht heeft op bijstand, nu hij geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Evenmin in geschil is dat eiser op grond van artikel 16, tweede lid, van de WWB geen bijstandsuitkering kan worden toegekend.
3.3 Eiser heeft in bezwaar een beroep gedaan op de artikelen 3 en 8 van het EVRM. In het beroepschrift heeft eiser een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het met name gaat om zijn beroep op artikel 3 van het EVRM. De rechtbank vat dit op als een beroep om artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 3 van het EVRM.
3.4.1 Eiser heeft gesteld dat hij medische en sociale zorg nodig heeft. Hij heeft geen vaste slaapplaats. Vanwege zijn gezondheidstoestand is eisers dakloosheid levensbedreigend. In dit verband heeft eiser gewezen op de brief van het AMC van 25 mei 2011, waarin zijn behandelend internist heeft verklaard dat een regelmatig leven voor eiser van essentieel belang is en dat de behandeling van een hiv-infectie van mensen die geen vaste verblijfplaats en/of geen middelen hebben om in hun normale levensonderhoud te voorzien (zoals voedsel), niet goed mogelijk is. Eiser heeft gesteld dat hij aanvullend op de toelage van
€ 375,-- per maand, geld nodig heeft om eten te kopen en een kamer te huren, waar hij kan slapen en zijn medicijnen kan bewaren. Het weigeren hiervan is in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser verwijst terzake naar en citeert uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 mei 2008 (N. vs UK, LJN: BD6647) en van 21 januari 2011 (M.S.S. vs Griekenland en België, LJN: BP4356). Deze arresten zien weliswaar op uitzetting maar dienen volgens eiser naar analogie te worden toegepast. Met name uit het laatst vermelde arrest volgt volgens eiser dat een gebrekkige verblijfsstatus de staat niet ontslaat van de plicht om sociale bijstand te verlenen.
3.4.2 De rechtbank overweegt dat uit het arrest van het EVRM van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, N. vs UK (LJN: BD6647) volgt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens deze uitspraak slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. In dit verband verwijst de rechtbank voorts naar de arresten van het EHRM van 2 mei 1997 in zaak nr. 146/1996/767/964, St. Kitts (RV 1997/70), van 6 februari 2001 in zaak nr. 44599/98, Bensaid (JV 2001/103)
3.4.3. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (zie onder meer het door eiser aangehaalde arrest van het EHRM van 21 januari 2011 (M.S.S. vs Griekenland en België, LJN: BP4356) volgt uit artikel 3 van het EVRM niet de verplichting van lidstaten bij het EVRM om iedereen binnen hun jurisdictie van huisvesting te voorzien, noch de algemene verplichting om vluchtelingen financiële ondersteuning te geven opdat zij een bepaalde levensstandaard kunnen behouden.
3.4.4 De rechtbank is van oordeel dat, ook als de hiervoor onder 3.4.2. genoemde arresten naar analogie worden toegepast op eisers situatie in Nederland, eisers beroep hierop niet kan slagen. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat eiser indien hij stopt met zijn medicatie, in een direct levensbedreigend stadium van zijn ziekte kan geraken. Eiser wordt echter behandeld in het AMC en ontvangt medicijnen. Niet is gebleken dat de behandeling zal worden stopgezet. Voorts ontvangt eiser maandelijks € 375,-- en is niet gebleken dat deze bijdrage zal worden stopgezet. Eiser ontvangt dus een financiële bijdrage in zijn sociale opvang, waarmee hij in ieder geval in (een deel van) zijn basisbehoeften kan voorzien. Daarbij komt dat uit het dossier blijkt dat eiser zijn weg tot een sociaal netwerk en tot voorzieningen weet te vinden. Eiser heeft regelmatig contact met Het Wereldhuis, waar hij ook zijn postadres heeft, en hij werkt als vrijwilliger bij studio RAZO, waar hij -evenals in het Wereldhuis- vaak overdag verblijft. Eiser bewaart zijn medicijnen en zijn persoonlijke spullen bij een vriend in de kelder. Hij gaat daar af en toe langs en haalt daar dan zijn medicijnen. Eiser heeft weliswaar geen vaste slaapplaats, maar kan over het algemeen bij verschillende vrienden terecht. Gelet op het voorgaande is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat met de stopzetting van de bijstandsuitkering artikel 3 van het EVRM wordt geschonden.
3.4.5 Ten aanzien van eisers beroep op het hiervoor onder 3.4.3. genoemde arrest van 21 januari 2011 (M.S.S. vs Griekenland en België), naar analogie toegepast op eisers situatie in Nederland, merkt de rechtbank nog het volgende op. Anders dan in het geval van eiser ging het in dit arrest om een asielzoeker, waarvoor voor lidstaten van de Europese Unie op grond van Richtlijn 2003/9/EG de verplichting bestaat te zorgen voor minimum standaarden voor opvang. Het EHRM hecht grote waarde aan de status van asielzoeker, omdat het daarbij gaat om een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft. Eiser is geen asielzoeker.
Daarbij komt dat -zoals hiervoor reeds is overwogen- eiser weliswaar geen vaste slaapplaats heeft, maar wel medicijnen en een medische behandeling krijgt en voldoende middelen ontvangt om te voorzien in zijn meest basale levensbehoeften. Derhalve is geen sprake van “a situation of extreme material poverty” als bedoeld in voormeld arrest.
3.5.1 Voor zover eiser nog een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM, slaagt dit beroep niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.5.2 Eiser heeft gesteld dat hij vanwege zijn hiv-infectie een kwetsbare persoon is in de zin van artikel 8 van het EVRM, dat zijn verblijfsproblemen hem daarom niet kunnen worden tegengeworpen en dat hem op grond van de WWB zorg toekomt. Nu zowel eisers aanvraag bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) als zijn aanvraag voor opvang vanwege de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) zijn afgewezen, is er geen sprake van een voorliggende voorziening en dient bijstand te worden verleend.
3.5.3 Bij de wijze waarop aan artikel 8 van het EVRM recht moet worden gedaan, dient de beperkte doelstelling van de WWB voorop te staan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 april 2010 (LJN: BM1992). Uit deze uitspraak volgt voorts dat de positieve verplichting van de staat om in de omstandigheden van betrokkene recht te doen aan artikel 8 van het EVRM rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Het gaat daarbij - kort gezegd - om het COA, dat is gehouden om in zeer bijzondere omstandigheden buiten de in de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva) 2005 voorziene gevallen opvang te bieden, en om maatschappelijke opvang als bedoeld in de WMO. Voor zover er dan ook nog ruimte voor verweerder zou bestaan om -in weerwil van artikel 16, tweede lid, van de WWB- bijstand te verlenen, is die ruimte naar het oordeel van de rechtbank beperkt. In het licht van voormelde jurisprudentie van de CRvB is de rechtbank dan ook van oordeel dat in hetgeen eiser in beroep heeft gesteld op dit moment niet besloten ligt dat verweerder aan eiser, met voorbijgaan aan het in artikel 16, tweede lid, van de WWB neergelegde koppelingsbeginsel, op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB nog langer bijstand dient toe te kennen. De rechtbank acht daartoe het volgende van belang.
3.5.4 Eiser is onder behandeling van het AMC. Uit de verklaring van het AMC van 25 mei 2011 valt af te leiden dat zijn medische situatie al geruime tijd stabiel is. Eiser heeft ter zitting ook verklaard dat van een medische noodsituatie op dit moment geen sprake is. Gelet hierop -zonder de ernst van de ziekte van eiser te bagatelliseren - zijn er geen gronden om aan te nemen dat eiser een kwetsbare persoon is in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft echter gesteld -zo begrijpt de rechtbank- dat het van belang is dat zijn gezondheidssituatie stabiel blijft en dat daarom een vaste slaapplaats dan wel een uitkering om een slaapplaats te kunnen bekostigen noodzakelijk is. Uit het dossier valt echter af te leiden dat eiser al geruime tijd geen vaste slaapplaats heeft, maar veelal bij verschillende vrienden logeert. Niet gebleken is dat dit zijn gezondheidssituatie in negatieve zin heeft beïnvloedt. Ook is niet gebleken dat de sociale omstandigheden van eiser wezenlijk verschillen met die van andere personen, die ook met toepassing van het koppelingsbeginsel niet in aanmerking komen voor bijstand. Gelet op de thans voorhanden gegevens en gelet ook op de omstandigheid dat eisers aanvragen om toelating tot de opvang van het COA, respectievelijk om toelating tot de maatschappelijke opvang, weliswaar zijn afgewezen, maar dat er nog in bezwaar op deze besluiten dient te worden beslist, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bijstandsuitkering terecht met ingang van 14 april 2011 heeft ingetrokken.
3.6 Het vorenstaande betekent dat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding. Evenmin bestaat er aanleiding voor een schadevergoeding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Schoots, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2011.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB