RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/5097 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te Marokko,
eiser,
gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel,
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde: mr. K. Verbeek.
Bij besluit van 31 mei 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van
€ 4.142,48 aan remigratiekosten van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 4 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, voor zover het de terugvordering van de remigratiekosten betreft.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door de enkelvoudige kamer ter zitting behandeld op 23 mei 2011 en bij beslissing van 16 juni 2011 verwezen naar de meervoudige kamer. De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2011.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Bij besluit van 16 november 2006 heeft verweerder aan eiser op grond van de Remigratiewet een basisvoorziening van € 6.520,- een remigratie-uitkering van € 545,37 per maand alsmede een tegemoetkoming ziektekostenverzekering van € 108,73 per maand toegekend. Deze bedragen zijn berekend naar de norm voor een gezin. Eiser, zijn echtgenote [echtgenote], en hun kinderen zijn op 18 april 2007 geremigreerd naar [plaats] in Marokko.
1.2. Eiser heeft verweerder bij brief van 25 maart 2010 meegedeeld dat zijn echtgenote hem op 26 februari 2010 heeft verlaten en samen met zijn minderjarige kinderen is teruggekeerd naar Nederland.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de toegekende basisvoorziening van in totaal € 4.142,48 ten behoeve van de remigratie van de echtgenote en de kinderen van eiser teruggevorderd, nu zij binnen drie jaar na vertrek zijn teruggekeerd naar Nederland.
1.4. Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder de remigratievoorzieningen van eiser herzien en hem met ingang van april 2010 een remigratie-uitkering toegekend van € 515,59 bruto per maand en een tegemoetkoming voor de ziektekostenverzekering van bruto € 64,11 per maand.
1.5. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, met dien verstande dat de hoogte van de terugvordering hetzelfde blijft. Er is volgens verweerder geen aanleiding om van terugvordering af te zien of om de vordering te matigen. Verweerder heeft daarnaast overwogen dat met het besluit van 1 juni 2010 ten onrechte een te lage tegemoetkoming voor de ziektekostenverzekering is toegekend en heeft dit bedrag daarom verhoogd tot € 73,86 bruto per maand, ingaande per 1 maart 2010.
1.6. Eiser heeft in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder de basisvoorziening ten onrechte van hem heeft teruggevorderd.
2.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Remigratiewet, voor zover thans van belang, worden aan een remigrant die niet over voldoende middelen beschikt om zelfstandig te kunnen remigreren, onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, basisvoorzieningen verstrekt.
2.2. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Remigratiewet, voor zover thans van belang, wordt aan een remigrant die op de datum van aanvraag ten minste 45 jaar oud is en die niet over voldoende middelen beschikt om zelfstandig te kunnen remigreren, onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden een periodieke uitkering verstrekt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan in het bestemmingsland.
Op grond van het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt aan een remigrant, als bedoeld in het eerste lid, een tegemoetkoming in de kosten van een door hem te sluiten verzekering tegen ziektekosten in het bestemmingsland verstrekt.
2.2. Op grond van artikel 6 van de Remigratiewet wordt het recht op de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 3 en 4, beëindigd, de betaling op grond van dat recht uit te keren bedragen geschorst en de op grond daarvan reeds betaalde bedragen geheel of gedeeltelijk teruggevorderd, indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikelen 3 en 4, voor zover dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald.
2.3. Op grond van artikel 12, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (het Uitvoeringsbesluit), voor zover thans van belang, worden, indien de remigrant, zijn partner of een van hun kinderen binnen drie jaren na remigratie, anders dan op grond van de terugkeerregeling zijn hoofdverblijf wederom in Nederland vestigt, de basisvoorzieningen teruggevorderd, voor zover deze voorzieningen ten behoeve van de teruggekeerde personen zijn toegekend.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder op goede gronden de toegekende basisvoorziening van in totaal € 4.142,48 van eiser heeft teruggevorderd.
3.2. Eiser voert allereerst aan dat hij op het moment van de toekenning van de remigratievoorziening aan de voorwaarden van artikelen 3 en 4 van de Remigratiewet heeft voldaan en dat verweerder daarom op grond van artikel 6 van de Remigratiewet niet tot terugvordering mag overgaan.
3.3. De rechtbank stelt voorop dat de wettelijke grondslag voor de terugvordering is gelegen in artikel 6 van de Remigratiewet. In artikel 6 van de Remigratiewet wordt verwezen naar de voorwaarden bedoeld in artikelen 3 en 4 van die wet. Artikelen 3 en 4 van de Remigratiewet verwijzen weer naar het Uitvoeringsbesluit, waarin nadere voorwaarden zijn genoemd waaraan de remigrant moet voldoen om in aanmerking te komen voor een remigratievoorziening. Uit de voorwaarden zoals die zijn geformuleerd in het Uitvoeringsbesluit blijkt dat de betrokkene ook ná toekenning van de remigratievoorziening moet blijven voldoen aan de daarvoor geldende voorwaarden. De rechtbank wijst in dit verband bijvoorbeeld op artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. In dit artikellid is neergelegd dat het recht op remigratievoorzieningen eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de remigrant zijn hoofdverblijf wederom in Nederland vestigt. Het standpunt van eiser dat enkel aan de voorwaarden moet zijn voldaan bij toekenning van de voorziening is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet juist.
3.4. Voorts blijkt uit de voorwaarden neergelegd in het Uitvoeringsbesluit dat naast de remigrant ook diens remigrerende partner en kinderen daaraan moeten blijven voldoen. De rechtbank wijst op artikel 12, vierde en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit, waaruit – kort gezegd – blijkt dat de basisvoorziening wordt teruggevorderd als een van de personen ten behoeve waarvan de voorziening mede is verstrekt, terugkeert naar dan wel wederom zijn hoofdverblijf in Nederland vestigt. Nu eiser bij brief van 25 maart 2010 heeft verklaard dat zijn echtgenote hem op 26 februari 2010 heeft verlaten en dat zij met hun minderjarige kinderen is teruggekeerd naar Nederland, stelt de rechtbank vast dat eisers echtgenote en kinderen vanaf dat moment niet meer voldoen aan de hiervoor genoemde voorwaarden. Zij zijn immers niet meer in het bestemmingsland gevestigd. Eiser bestrijdt in beroep dat zijn echtgenote zich in Nederland heeft gevestigd, maar naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder uitgaan van de juistheid van eisers schriftelijke en door hem ondertekende verklaring in de brief van 25 maart 2010. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
3.5. Nu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, vijfde lid van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet diende de uitkering van de rechthebbende te worden teruggevorderd. Artikel 12, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet kent geen hardheidsclausule. Verweerder was gehouden de uitgekeerde voorziening van eiser terug te vorderen. Het argument van eiser dat artikel 12, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit toepassing mist, omdat het in strijd is met artikel 6 van de Remigratiewet, faalt eveneens. Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit artikel een nadere invulling aan de terugvorderingsbepaling in artikel 6 van de Remigratiewet welke invulling de reikwijdte van dat artikel niet te buiten gaat. De rechtbank vindt voor deze lezing steun in de memorie van toelichting bij artikel 6 van de Remigratiewet (Kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 3 p 15 en 16). De wetgever benoemt in de memorie van toelichting – onder meer – de volgende controlegebieden: verificatie van vertrek, gezinsmutaties en steekproefcontroles in het bestemmingsland alsmede controle op terugkeer naar Nederland. Uit deze toelichting blijkt dat de remigrant en de personen ten behoeve van wie de voorziening is verstrekt ook na remigratie moeten blijven voldoen aan de gestelde voorwaarden. Voorts is in de memorie van toelichting neergelegd dat één van de gevolgen van het niet voldoen aan de voorwaarden die in het wetsvoorstel en in de uitvoeringsbesluiten worden gesteld – onder meer – de gehele of gedeeltelijke terugvordering van de reeds betaalde bedragen behelst. De hiervoor genoemde opmerkingen over artikel 6 in de parlementaire wetsgeschiedenis zouden zonder betekenis zijn, indien de betrokkenen niet ook ná de remigratie aan de voorwaarden moeten blijven voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat de minister met artikel 12, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit de reikwijdte van artikel 6 van de Remigratiewet te buiten is gegaan.
3.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft besloten tot terugvordering van de basisvoorziening. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzitter,
mrs. H.G. Schoots en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2011.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB